Inleiding
Ze bestaan nog, die
onooglijke oeroude straatjes.
Weggemoffeld, onttrokken aan
het licht, liggen zij grijs hun geschiedenis uit te ademen.
De huizen neus aan neus. De
ogen achter de gordijnen op elkaar gericht.
Generaties lang komt
hetzelfde soort volk zich verschuilen in die uithoeken. Ieder met zijn eigen
verleden, zijn eigen verhaal. “Randgevallen”, door geboorte of omstandigheden
gedoemd zich van de middenklasse af te zonderen.
Zij lijken zich te
vereenzelvigen met de gescheurde muren en afgeschilferde gevels.
Stuk voor stuk werden zij
beschadigd, een commune van gebroken levens.
Geen werk, geen geld. Geen
liefde, geen zin om in de pas te lopen, ziek…
En ze blijven er wonen.
Waarschijnlijk omdat het
niet nodig is zich te schamen voor de buren, het zijn hun lotgenoten.
Bovendien is de huurprijs er
laag, naar hún vermogen.
Zelfs de straatverlichting
lijkt op hen afgestemd. Vooroorlogse, sobere lantaarns staan langs het
anderhalve meter brede wegdek.
Een volle maan geeft meer
licht.
Het is niet anders in de
Schoonstraat, een godvergeten doodlopend straatje ergens in een uithoek van een
noordelijke grensgemeente.
De koten staan er dicht op
elkaar, beroven elkaar het licht.
Alleen de kleine
achtertuintjes aan de linker straatkant vangen nog wat zon omdat daarlangs “de
vaart” loopt. De bewoners zien er, vanuit hun woonkamers, de kolossale
zeeschepen voorbijvaren, terwijl de deuren rammelen en de grond onder hun
voeten davert van die enorme motorkracht. Hun frêle huisjes bibberen van angst.
Miljoenen -in geld- trekken
dagelijks aan hun achterdeur voorbij. Meedogenloos.
De industrie kent geen
medelijden. Ze pompt de lucht vol dioxines en vergiftigt de schamele grond.
Zelfgekweekte gewassen zijn er verboden vruchten. Ook dat wordt hen niet
gegund, het plezier van hun eigen patatten en prei klaar te maken. Zoveel
goedkoper, zoveel smakelijker…
Er wonen mannen die zich
letterlijk kapot hebben gewerkt, tot ze niet meer konden en door hun stinkend
rijke bazen bedankt werden voor hun diensten.
Zij wonen nu in de schaduw
van de miljardenbedrijven.
In het donker is het knokken
om te overleven.
En zij die het beter hebben,
roepen smalend : “In de Schoonstraat… daar zit ’t schoonste volk!"
“Dat ras !”, “Dat crapuul !”
of, met geveinsd meevoelen, “Die dutsen…”.
In die straat heeft niet
ieder huisje zijn kruisje. Het geloof is er ver te zoeken.
Er wordt gevloekt, tegen de
sterren op.
De deken die er woonde, werd
met rust gelaten. Hij mocht enkel schaap zijn met de schapen en zolang hij zich
daar aan hield, werd zijn aanwezigheid getolereerd.
Hij werd priester gewijd en
nam zijn taak van “herder” op in een andere parochie.
Zijn huis, het best
onderhouden gebouw van de straat, werd na enkele weken ingenomen door het gezin
Vermassen.
Vader Vermassen, de
vleesgeworden duivel, woont nu alleen in de Schoonstraat nummer 4…
Vermassen Ludo
Van nummer 4
Elke ochtend worden zij van
de Schoonstraat, ongewild gewekt door het onophoudelijk geblaf van twee
afgrijslijke honden die schuimbekkend de opkomende zon verwensen.
Om één of andere reden
schuwen zij het daglicht, of is het de warmte die hun kille leven ontregelt ?
Vermassen
schrikt wakker en vloekt dat het huis ervan gaat kraken.
Zo
begint hij elke dag met het tarten van het noodlot, de beesten de eeuwige
jachtvelden toewensend en zijn kop stotend tegen het ijzeren raamkozijn.
De
bulten zijn niet meer te tellen.
Het
ritueel vervalt echter als, na een lange nacht van zwaar zuipen en nog zwaarder
dansen op tranentrekkende muziek, hij met een zwalpende, verdoofde kop de trap
niet meer vindt en hij zich beneden op een stoel laat neerploffen.
Zijn
hoofd bengelt aan zijn nek. Het kantelt en knikt en wiegt alsof zijn dromen hem
meenemen op stormachtige zeeën. Het klotsende bier doet zijn kop deinen.
En
ochtend wordt dan middag. Zo mist hij de beesten maar vloeken doet hij toch als
hij ontwakend tegen de tafel aanloopt en een flits van licht als een priem in
zijn oog schiet. Even hard verwenst hij de dag die voor hem ligt als alle
nachten die hij eenzaam en verbitterd, met zichzelf dansend en wentelend in
zelfmedelijden verzuipt in de schaduw van het volkscafé.
Vermassen,
“de Ludo”. De Schoonstraat kent hem, en zijn honden. Arme beesten…
Hij
had een vrouw en kinderen…
De
Ludo slaat zijn honden. Hij schopt ze verrot. Dat doet hij al jaren.
Hij
sloeg ook zijn vrouw. Niet zijn kinderen, maar de kinderen keken toe en ’s
anderendaags zag de buurt dat zijn vrouw “af de trap was gevallen”… Het stomme
wijf.
Vorige
herfst kwamen de mannen van de dierenbescherming.
Ludo
was er niet.
Zijn
vrouw weende zachtjes en beloofde een hok voor de beesten, voor als het
regende. Dan moesten ze niet meer onder de auto te schuilen.
Ze
bouwde een hok en de Schoonstraat keek toe. Arme beesten. Ze mogen niet binnen.
En
toen Vermassen thuiskwam na zijn nachtje “I’m lonely without you”, zag hij het
hok, schopte de boel en de honden kapot en liet zijn vrouw “af de trap
tuimelen”. De kinderen huilden.
De
buren keken toe van achter de gordijnen hoe zij ’s morgens krampachtig de
gebroken planken aaneen timmerde waarbij de honden dreigend en grommend om haar
heen liepen en niet zagen dat zij even gekwetst was als zij. Ze had een
hondenleven.
Vermassen
vloekte ’s middags voor het hok zijn keel kapot, verzoop in al zijn woede de
motor van zijn oude diesel en vertrok te voet naar het volkscafé.
De
Vrouwentongen, op schoteltjes van afgedankte serviezen, die de klanten moeten
afschermen voor nieuwsgierige voorbijgangers, wierpen langgerekte schaduwen
over de stoelen en tafels en over de handen die op die tafel trillend een
bierglas omklemden.
Vermassen
keek naar zijn handen, zijn vingers, de zwarte nagelriemen. Sombere, onzuivere
handen.
Handen
die toch ooit liefhadden en streelden.
Ze
waren koud en hard geworden. Niet door het werken maar door niet te werken.
Hij
wilde wel, maar zijn rug niet. Een rug van vierendertig en al versleten.
Vermassen
kneep in zijn glas om het trillen te stoppen.
De
wrange smaak van de te vroege pint mengde zich met het zure gevoel van
machteloosheid.
Hij
haatte zijn leven, wie hij was geworden.
In
zijn hoofd zong hij “Ne me quitte pas”, zijn lijflied. Dat deed hij altijd als
hij zich radeloos voelde. Het maakte hem rustig.
Vroeger
leek hij op Brel. Vroeger zong hij Brel, voor zijn Marieke…
Marieke
Van Daele, hij werd op slag verliefd op haar. Ze stond in de keuken van het
metaalbedrijf waar hij werkte. Iedere middag zong hij voor haar. Brel of Louis
Neefs : “Ach Marieke de rozen zullen bloeien..”.
De
dames van de mess smolten voor zijn charmes, maar hij wilde Marieke en
uiteindelijk zei ze “ja”.
Ze
gingen twee maanden samen uit en besloten te trouwen. Na negen maanden werd hun
eerste kind geboren. In twee jaar kregen ze twee kinderen.
Marieke,
of “Mie” zoals hij haar nu noemt, bleef thuis om voor de kleintjes te zorgen.
Dat was wat hij wilde. Hij schakelde over naar het vierploegenstelsel om meer
te verdienen en de dagen dat hij dan “thuis” was, ging hij zwartwerken bij een
tuinaanlegbedrijf. Hij spitte er zijn rug kapot.
Maandenlang
ziekteverlof...
De
metaalfabriek stuurde eerst een controleur en later een briefje. Ludo
Vermassen, Schoonstraat 4, U bent ontslagen.
“Laisse-moi
devenir, l’ombre de ton ombre, l’ombre de ton chien, l’ombre de ta main, mais
ne me quitte pas...”
Die
middag startte Mie de diesel. De kinderen zaten bovenop hun dekbedden op de
achterbank en de koffer zat overvol.
Die
van de Schoonstraat hadden gezien hoe ze haastig vertrok.
Vermassen
kwam later weer bezopen thuis en vloekte, zoals altijd maar dit keer nog iets
harder.
Sinds
die dag trekt hij dagelijks te voet naar zijn stamcafé.
Van
Marieke en de kinderen werd in de buurt geen spoor meer gezien.
De
Antwerpse, Louiza, had wel gehoord dat ze eerst een tijd bij haar moeder was
ingetrokken en later bij de zoon van de buschauffeur die ooit nog getrouwd was
met die Limburgse die nu aan het eind van de straat woont in nummer 41. ‘Ge
weet wel, die afgedankte ballerina…, Herlinde Obermeyer.’