woensdag 16 oktober 2013

De rust van gesnurk...

Eén weekje regen, en ik kan me de loomte van de warme zomerdag nog nauwelijks herinneren.
De tuin, toen vol van kleur en levendig, verkleurt in bruin onder drukkende grijzigheid van jonge herfstwolken.
Het parfum is nog wel te pruimen.
Ik hou wel van een dorre-fruitboombladeren-lucht.
Stilaan wordt die tuin kaal.
Niet alleen door de wind die de takken van de occasionele struik of boompje stroopt. In najaarsdagen doen ook mijn snoeischaar en ik overuren.
Ik kan het niet hebben dat verpieterde planten slapjes hangen in plaats van te staan. En dat ze, vol gaten, en hoe nog meer gehavend, staan te verkommeren.
Dan maar de korte pijn, en ik knip. Ik snoei heelder planten tot de voet weg.
Zo leeg ik de borders, met af en toe een kleine paniekaanval, want soms lijkt het alsof wat weg is nooit meer zal terugkomen.
Ieder jaar laat ik me daaraan vangen.
Tot diep in het voorjaar zelfs, wanneer enkele schamele narcissen en een hyacint of twee wat zielig staan te wezen in die grote border en er verder nog niet veel te bespeuren valt. Ook dan bekruipt mij het gevoel ‘Dit komt nooit meer goed…’, ‘Ik moet gauw wat planten kopen…’
Gelukkig is tijd vinden hier een probleem en blijkt, binnen de kortste tijd, het jonge groen zich toch een weg naar boven te priemen en krijgen de struiken en bomen hun nieuwe blad én bloemen...
Telkens weer gebeurt dat, zonder dat ik er iets voor hoef te doen en dat verwondert mij.
Het verwondert mij zodanig dat ik elke nieuwe lente weer vergeet te geloven dat het toch zal gebeuren.
Maar laat de tijd nu maar de tuin ontkleuren en wassen.
In dagen als deze, hierzo, in mijn hoekje achter het bureau met zicht op de regen, slurp ik warme oploskoffie.
Of ik die lekker vind, is weer een andere zaak, maar het warmt het lijf en de leden en dat volstaat.
De avonden worden lang en ademen huiselijke gezelligheid.
In herfsten en winters domineert hier de rust.
De hond slijt zijn dagen op de sofa en slaapt snurkend zijn buikje rond.
‘Wintervet’ zal het straks heten.
Je krijgt hem nu met geen stokken de deur uit. Hooguit strompelt hij naar de achterdeur, kijkt naar buiten, ziet nattigheid en gaat weer liggen op het warme plekje dat hij zonet verliet. Een zucht nog, wat gesmak, en het eentonige snurken herbegint…
Wat geldt voor de hond, geldt bijna voor iedereen hier in huis in uren van donkerte.
Niemand die nog de deur uit wil.
Ieder heeft zijn plek in het salon, gaat achterover leunen en beweegt nog nauwelijks.
En ja, af en toe klinkt er gesnurk van iemand die het niet meer houdt van behaaglijkheid en in slaap dommelt.
Maar de hond moet geleegd. Willen of niet.
Zo worden de stille avonden toch nog onderbroken door een hond die niet aan de lijn wil, en een baasje dat echt niet de nacht en de kou in wil en jammerend de jas aantrekt, de schouders opgetrokken, de kraag omhoog… Nog een verveelde zucht en hij verdwijnt, voor minstens een half uur.
Dan is het thuiskomen voor hem op een koor van ‘Hou de deur dicht! Het wordt hier koud!’, en dan begint de routine van voor af aan.
De hond zijn plek.
De baas zijn plek.
En ieder zijn zucht, smak en snurk…

Zo kweekt elkeen zijn wintervet.

maandag 3 juni 2013

Wat een moeder lijden kan...

Mocht iemand mij vragen waar ik het meeste een hekel aan heb dan zou ik geen moment twijfelen en ‘poetsen’ zeggen.
Ik stel het dan ook zo lang mogelijk uit.
Niet dat er hier Vijf-tv toestanden zijn, zoals in hun befaamde programma’s over mensen die leven tussen bergen afval en vuil. Er wordt wel degelijk gekuist.
Maar om nu te zeggen dat het hier ‘Spic & Span’ ligt… Verre van.

Gisteren zaten we te niksen in de eerste junizon, toen me plots het gevoel bekroop dat dit geen goede, noch vruchtbare, zaak was.
Ik kon mijn tijd misschien nuttiger besteden.
Er was de badkamer. En die lag niet al te proper. En dat knaagde.
Er was al eens met een stofzuiger doorheen gegaan, maar niet overal…
De slaapkamers van de kinderen heb ik al opgegeven. Al jaren weiger ik die te poetsen en het is eraan te zien.
Nooit gedacht dat een stapel zo hoog kon worden…
Qua kleren valt het goed mee. Daar dient een kast voor en daar wordt ze ook voor gebruikt.
De rest van de kasten en rekken puilen uit van de mappen, boeken en ander materiaal, dus wordt er duchtig gestapeld. 
Op de kasten, onder de kasten, onder het bed, op de vensterbank, de vloer...
Ik kan het niet meer aanzien en trek telkens de deuren dicht als ik weer eens op dat ‘schoon verdiep’ kom.
Zelfs de ouderlijke slaapkamer kreunt onder de spullen van, vooral, dochterlief.
Mijn man en ik beleven ‘de romantiek’ tussen plastieken zakken met pluchen beesten, prinsessenpakjes, maskers, paaseieren en een verdwaalde kerstbal die nog zijn plek moet terugvinden.
Mocht u het zich afvragen: de dochter staat in het kleuteronderwijs, zonder eigen klas, en met een dramatisch kleine slaapkamer. 
Vandaar de overlast van thematisch materiaal.

De badkamer blijft –gelukkig- kleutermateriaalvrij.
Hooguit vind ik er, in tijden van carnaval, wat confettibolletjes, maar meer echt niet.
De badkamer is badkamer gebleven en voelt zowaar ‘leeg’.
Zo leeg zelfs dat de gedachte mij gisteren overviel (toen ik eindelijk toegaf aan mijn schuldgevoel en aan de schoonmaak begon) dat het eigenlijk wel verwonderlijk was dat ons huis nog niet omgekiept was richting buren van nummer 21, ofte, de kant waar de overvolle kamer van de dochter kreunt onder het gewicht van drie jaren opleiding kleuteronderwijs- en drie jaren effectief kleuteronderwijs-met-wekelijks-wisselende-thema’s-met-bijbehorende-attributen.
Hoe houdt zo’n verdiep met plankenvloer het vol…?!
Mocht de aarde hier ooit beven dan wordt dit voor ons een regelrechte ramp.
Begin maar eens alle doormekaargeschudde thema’s weer te sorteren…
Stel je voor dat al die stapels omkiepen en de houten parels en strijkkralen je tegemoetkomen op de gang en de trap...

Ik zei het gisteren nog, toen de badkamer alweer lag te blinken dankzij een Propere Heer en wat anti-kalkspray: ‘Misschien moet je overwegen om ergens een droge garagebox te huren…?’ Zo bracht ik het zachtjes aan bij mijn enthousiaste kleuterjuf.
Het zou wel fijn zijn om nog eens de muren van mijn huis terug te zien.
Voorlopig heeft ze nog geen zicht op een vaste plek in één of andere school, dus het wordt nog minstens een jaar stouwen…
Maar té is té.
Nog goed dat hier niemand de voordeur gebruikt want ook in de hal is het vaak klimmen over manden vol muziekinstrumenten, al dan niet zelfgemaakt, en zakken met nog te sorteren spullen.
Ik weet van meer dan één juf die een extra garagebox huurt om alle materiaal te stallen.
Er kwam echter geen reactie op mijn voorstel.
Ik weet dat er uitgekeken wordt naar de verhuis van de zoon. Ooit zal zijn huis afgewerkt zijn en dan komt zijn (grote) kamer vrij.
Maar of dat iets zal veranderen aan mijn barstend huis…
Er komt elke week een nieuw thema bij… en een vierkante meter blijft een vierkante meter…
En de dramatisch kleine kamer (van de dochter) die dan vrijkomt, wacht op een invasie van een Playstation 3-fan onder de gedaante van het hoofd van dit gezin…
Dus daar zit ook al geen optie tot extra opslagruimte in…

Ik weet het niet meer.
Ik weet alleen dat mijn badkamer blinkt en dat daar een zee van ruimte is.
De badkamer is nochtans de tweede kleinste kamer van dit huis.
De kleinste is, inderdaad, ‘de vrolijke vierkante meter’, met name ‘de wc’.
Wat me deed bedenken, in mijn vlaag van kuiswoede, dat het hier wel erg gesteld is…
Dat ze zich bij het Ministerie van Onderwijs daar niet bewust van zijn, en dan maar wat vergaderen over de hervorming van het Secundair, stelt me teleur.
Ze moesten maar eens komen kijken hoe een beginnende leerkracht, én de medebewoners van datzelfde huis, worstelen met de stapels educatief materiaal…
Dat verdient minstens een premie, én misschien een maandelijkse poetshulp…?
Dat lijkt me niet teveel gevraagd. Of is de Propere Heer me naar het hoofd gestegen...?

Ps. Ook de zoon staat in het onderwijs. Basisonderwijs. Met, gelukkig, minder knutselspullen, maar toch nog een kamer vol mappen en documentatie.

Help!!!
Ik ben een moeder en ik lijd…








donderdag 2 mei 2013

Im wunderschönen Monat Mai…


Dacht ik al meer dan drie jaar dat Schumann’s Dichterlieder enkel voor die dames bestemd waren die gezegend zijn met een stem, die als het moet, tot een hoge fa of sol reikt…
(O, ontgoocheling, die mij al zo vaak het zwijgen oplegde omdat ‘meegalmen’ hier geen optie is…)
Vind ik, in mijn zoektocht naar nostalgie en herbeleving van een memorabele uitzending van Vrije Geluiden, Barbara Sukowa terug…
Ik herinner mij hoe ik destijds gebiologeerd naar het beeld zat te staren en hoe met haar zang de tranen op mijn schoot belandden…

‘ Ich hab' im Traum geweinet,
Mir träumte, du lägest im Grab.
Ich wachte auf, und die Träne
Floß noch von der Wange herab.

Ich hab' im Traum geweinet,
Mir träumt', du verließest mich.
Ich wachte auf, und ich weinte
Noch lange bitterlich.


Een tekstje van niets zou je zeggen…
Even cliché als hoe ik het net braafjes omschreef van die tranen op mijn schoot.
Maar hoe ze zich in die woorden gooit met heel haar stem en lijf…

Ontdek ik achteraf dat Barbara Sukowa geen klassieke zangeres is, maar een Duitse actrice. Dat verklaart veel.
Waar haar stem tekortkomt, neemt de inleving en performance het over.
‘Hütchen ab!’

Vind ik, in mijn verdere zoektocht naar uitvoeringen van ‘Ich hab’ im Traum geweinet’, een versie van Richard Tauber…
Een tenor begot!, maar van het ingetogen kaliber. Tenminste in dit lied.
Geen bewegend beeld. Enkel een foto, het lied, de zang, de klank van een sobere piano…
Opname uit 1935…, maar o zo mooi in al zijn eenvoud.
Na een paar luisteringen, waag ik mij aan wat meezang…
Kijken of ik me nog altijd ‘tenor(es)’ mag noemen, zoals ik mezelf vroeger omschreef toen ik bij het koor als ‘vreemd gevogelte’ tussen een partij mannen stond…
Op het koorzangtoernooi van Oost-Vlaanderen haalden we met ons drieëntwintigkoppig koortje wel mooi ‘Uitmuntendheid’.
Daarna hield ik het ‘voor gezien’, want qua sociale contacten bleef ik de bizarre eend.
De vrouwen troepten samen zoals kinderen dat op een speelplaats doen. In een gesloten kring. Geen doordringen aan.
En de mannen haalden een pint en keuvelden over het voetbal…
Ik dobberde daar wat tussenin, zonder er echt bij te horen.
Die pauzes waren voor mij een ongemakkelijk en onnoodzakelijk kwaad en deden mij beslissen ermee op te houden.

Na een tijd afwezigheid hoorde ik van een alt dat ik toch gemist werd.
Ik trok mijn wenkbrauwen in een vragende en vertwijfelde frons…
Ik had daar nooit een verhaal opgehangen dat enigszins indruk zou kunnen hebben gemaakt of dat zou doen wensen naar mijn wekelijkse entertainende aanwezigheid…
Wellicht kende niemand daar de klank van mijn stem want er was nooit de gelegenheid geweest om ook maar enige inbreng te hebben in hun conversaties.
Ik stond altijd buiten hun cirkel en niemand die vroeg om erbij te komen.
Mijn pogingen tot toenadering werden genegeerd en zoals ik het toen aanvoelde, werd de kring dan nog wat meer aangetrokken zodat ik er zeker niet bij kon.
Zij moet mijn verwondering gelezen hebben, die alt, want ze zei onmiddellijk: ‘Het valt op dat je niet meer bij de tenoren staat.’
En ik dacht al even onmiddellijk: ‘Dat zal wel ja… Geen vrouw meer tussen de mannen…’
Maar zij ging nog verder: ‘Je hoort zo goed het verschil nu jij er niet meer als tenor tussenstaat. Ze geven bijna geen klank meer!’.
Ik kan vermoeden dat ik toen mijn wenkbrauwen bijna tot aan mijn haarlijn optrok…
Ik vermoed dat er duizend vraagtekens in mijn ogen te lezen stonden.
Ik weet dat mijn hoofd suisde van verwondering.
Huch?!
‘Wel ja, jij klinkt meer ‘tenor’ dan die vijf mannen samen!’, zei ze nog, en of ik geen zin had om weer naar de repetities te komen…
Neen dus. Geen tweede poging.
Nooit meer dat schaapachtig glimlachen tussen de twee vriendencirkels in.
Een tijd later vroeg ze het mij nog een keer en weer heb ik bedankt.
Niets of niemand kan mij nog verleiden om mijn ‘solocarrière’ vaarwel te zeggen om weer in de massa onzichtbaar te worden.

Die solocarrière beperkt zich tot wat pogingen tot liedinterpretatie in een kamer zonder publiek.
Het repertoire gaat van jazz, over pop, tot één enkele keer klassiek.
Daar verlies ik me op een podium dat er geen is en haal met gemak de hoogste noot een tenores waardig:

Ich hab' im Traum geweinet,
Mir träumte, du wär'st mir noch gut.
Ich wachte auf, und noch immer
Strömt meine Tränenflut.’


Als ik zing, voel ik de tranen niet…






dinsdag 23 april 2013

Had ik laatst een reünie...


‘Had ik laatst een reünie.’, zou een Hollander beginnen.
‘Kwamen we daar aan, wat onwennig…
Tja, het was ook bijna veertig jaar geleden dat ik die mensen nog had gezien (Kun je nagaan!)’
‘Nou, in het begin liep het nog een beetje stroef. Ik stond bij de deur. Werd ik meteen aangegaapt door wel twintig koppen die tegelijk dezelfde kant uitkeken… Mijn kant dan en ik dacht: ‘O.., het wordt zo’n avondje’.'
‘Stond er een dame bij de deur. Ik herkende ze gelijk!’
‘Anja?’, vroeg ik.
‘Jawel’, zei ze.
‘Hoe gaat het nu met je?’, deed ik nog een poging.
‘Goed.’, zei ze.
En dat was dat.
Verder herkende ik Suzanne, en Martine, en ook Johan, Geert en Hans. En natuurlijk Daniël met zijn bloedbroeder Luc…
De rest had ik nog nooit van mijn leven gezien.
Of toch wel.
Maar ik kon er geeneen herkennen of bij naam noemen.
‘Raar feestje…’, dacht ik, en verder ‘Ik hoop dat we lekker te eten krijgen voor de vijftig euro die ik hiervoor betaalde…!’ (Er zit nog een achtste Nederlands bloed in mijn lijf…)

Het was een staande receptie, zoals dat dan zo mooi heet.
Je ziet een verhoogde tafel met een bakje chips en nog een bakje nootjes, en gaat alvast een plek innemen om niet zomaar, middenin de zaal, wezenloos te staan kijken.
‘Bizar.’, zeg ik tegen mijn man, ‘Zoveel van deze mensen liepen door de straten van mijn kindertijd. Ik moet ze gezien hebben, maar ik herken er zo weinig!’
Zegt hij, mijn man: ‘Da’s niks voor mij, heel dit gedoe. Gaan we lang blijven?’
Ik ontwijk diplomatisch zijn vraag door te wijzen op het koppel dat net aankomt.
‘Die herken ik!’, zeg ik met gefaket enthousiasme.
‘Dat is… Hoe heet die ook weer…?’
En ik zie hoe mijn man ongeïnteresseerd de andere kant op kijkt…
Ik doe zelfs geen moeite om me haar naam te herinneren, terwijl die spontaan in mij opkomt.
‘Caroline!’, doe ik nog een poging, maar het kan hem geen moer schelen.
Mij eigenlijk ook niet.

‘Begint er plots een onbekende vrouw met mij te praten.’, zou een Hollander, en ook een Belg zeggen.
Dat had ze beter niet gedaan…
Ze begon te vertellen over haar werk. Ergens in een school waar ze de maaltijden van tweehonderd kinderen serveerde en ook voor ‘de opvang’ zorgde én ook  instond voor de EHBO…
‘Nou, goed hoor’, zou diezelfde Hollander denken of zeggen, maar ik, én mijn man, (als Belgen) dachten na ruim een half uur: ‘Mens, hou toch op! Het interesseert ons geen bal welke ouders hun kind om zeven uur droppen op school, of hoelang het duurt voor de afwas klaar is, of welke wonden ze ooit heeft verzorgd…’
Na een tijdje vraag ik haar of ik haar ken.
‘Neen, ik denk het niet.’, zegt ze kordaat. ‘Ik ben de vrouw van..’, zegt ze daarna.
‘Van wie dan?’, vraag ik haar.
‘Van Koen’, zegt ze.
‘Koen wie?’, vraag ik.
‘Koen Geraerts’.
‘Ken ik niet’, weet ik zeker.
‘Je moet hem kennen!’, dringt ze aan.
‘Toch niet.’, zeg ik na een seconde of vijf nadenken.
‘Geraerts. Van de Slijkstraat.’
‘Zegt me niets.’, probeer ik nog.
‘Nummer 15.’, probeert zij nog.
‘Geen idee.’, ga ik door.
‘Dat huis met die rood geverfde ramen.’…
‘Ik woon hier al zesendertig jaar niet meer!’, zeg ik.
‘Met die voortuin waar die grote dennenboom in staat, en die rododendron met paarse bloemen!’
‘Ik woon hier al zesendertig jaar niet meer!’, sis ik nu ondertussen….
‘Je moet hem kennen!’
En ja hoor. Daar word ik dus pis-pis-PISnijdig van!!!!
Wie zegt dat ik iemand moet kennen???
Ik ken iemand.Of ik ken die niet.
Punt.

Gelukkig.
Gelukkig kwam de boodschap van ergens achterin de zaal dat de walking dinner klaar was om gewalked te worden.
Snel de andere kant uit. 
Bordje nemen. Bestekje nemen. Braafjes wachten in de rij….
Bordje vol.
Buikje vol.

‘Willen de leerlingen van de zesde klas verzamelen voor een groepsfoto?’
Hop. Naar voren.
Op de knieën zoals weleer.
Dezelfde plek als op de foto van toen…
Met vier, zijn we.
Op de foto van vroeger waren we met veertien….
Triestige foto..?
Niet als we lachen! En dat doen we.

We slaan nog een praatje achteraf. Na de foto. Met z'n vieren.
Niets dan een opsomming van kwalen en miserie…
De ene dit. De andere dat.
Gelukkig.
Gelukkig niet langer dan vijf minuten.

Mijn man vraagt of we nog lang blijven.
De mensen aan onze tafel zijn uitgepraat.
‘Het werd een beetje saai…’, zou de Hollander zeggen. Of: ‘Oervervelend man!’
Ik deed nog een poging om de tafelgenoten aan de praat te krijgen, maar niets hielp.
Moeilijk als je niet echt iemand kent.
Toen waren we elf of twaalf. Nu vijftigers…
Een hemelsbreed verschil en een heel leven ertussen dat niet op enkele uren te overbruggen valt…

‘En…, wil je nog blijven?’, herhaalt mijn man, ‘of gaan we naar huis?’

Nog vóór de muziek begint, en we –eventueel- zouden kunnen dansen, hoor ik mezelf zeggen: ‘Ok. We gaan.’

Ik ga nog een paar handen schudden.
Handen van mensen die op meer dan de helft van hun leven staan.
Ik ook.
Maar ik prijs mezelf gelukkig.

Gelukkig, want ik leef nog (drie leeftijdsgenoten waren overleden…) en ik moest geen chemo doorstaan.  (twee mensen die ik daar ontmoette ondergingen chemo…)
Ik ben nog steeds gelukkig getrouwd, nu al bijna 28 jaar, (vier van de vijf mensen waar ik mee praatte waren gescheiden…) en heb twee gezonde kinderen (twee van de vier mensen waarmee ik praatte hadden een kinderwens maar bleven kinderloos, of verloren een kind…) die ik zonder problemen heb opgevoed (ik kreeg een heel verslag van de dame die de ‘opvang’ verzorgde over probleemkinderen én van oud-klasgenoten die het één en ander hadden meegemaakt met hun pubers…)

Nog vóór de muziek begon, zaten we in de auto. Klaar om naar huis te vertrekken.

‘Het eten was lekker’, zeiden we tegen elkaar, mijn man en ik.
‘Ik vind het een raar gegeven, zo’n reünie.’, zei mijn man nog.
‘Vertrek maar.’, zei ik, ‘Als we dan toch niet dansen, wil ik bij de kinderen zijn…’

Het was rond tien uur dat we thuis kwamen.
Vroeg.
Heel vroeg naar de normen van zoon- en dochterlief…

‘We hadden het wel gezien’, dachten, of zeiden we –min of meer- in koor.
‘Ik had wel graag gedanst.’, bleef nog ergens in mijn hoofd hangen. Maar niet lang.

De dagen erna herleefde ik herinneringen die lang vergeten leken, maar die met dit ‘terugzien’ heel erg levendig werden…
Vooral zij die niet meer waren, zag ik duidelijk voor mijn geest.
Hoe ze waren, en deden…
Voor hen is deze reünie niet ‘um sonst’ geweest.

'Het was überhaupt een korte, maar krachtige ervaring!', zou de Nederlander roepen.
Ik zeg het ook.




vrijdag 19 april 2013

Zoals Brel het beschreef...


De tijd slaat me met hardheid om de oren.
Ik zie het vergaan van glans en schittering, en van levendigheid in de ogen van mijn moeder.
De zang woont niet meer in haar hoofd. Het lied is verstomd.
Er is klaagzang, en nog zelden een ode.

Haar passen zijn vertraagd. Ze sluipen. 
En wankelen...
Ze sleept zich door de kamer. De drie kamers die nu haar wereld zijn.
Ik ging met haar naar buiten. Op wielen ging zij met mij mee.
Ik duwde haar de straat door, zoals zij mij vroeger duwde.
Omgekeerde, wrede tijd.

‘Waarom moet een mens zo oud worden…’ zei ze. Het was zelfs geen vraag.
Een jaar geleden kroop ze haar geest achterna.
De kop wilde. Het lijf niet meer.
Ze zijn nu in balans.
Moe.
Uitgeput.
En moe.
En uitgeput.

Ik zoek nog het licht in haar ogen. Zoals ze vroeger naar me keek.
De rug recht. De zwevende pas. De mondhoeken omhoog. Glimlach. Fier…

Ik zeg haar dat haar trui gewassen moet. Er zitten vlekken op.
Ze blaast de opmerking weg en mompelt ‘ja ja…’, waarmee ze ‘neen, hoeft niet’ wil zeggen.
Ze verandert nog nauwelijks van kleren. Wat goed zit wordt versleten tot op de draad.
Vroeger droeg ze kleedjes, zelfs één met struisvogeldons, en kleurde ze haar mond met roze lippenstift…
Ze droeg hoge hakken waarmee ze de straat door snelde. En wij, mijn zus en ik, gingen in looppas om haar bij te houden…
Ik haat de donkere pantoffels met velcro aan haar voeten die, zo zwart op de witte vloer, bewijzen dat zij nu een klein wankel, en oud vrouwtje is.

Ik had vroeger tranen bij het lied van Brel over ‘zijn oudjes’.
Ik kon me niet voorstellen hoe het moest zijn om je ouders in de winter van hun leven te zien, vóór de koude hun ziel zou bevriezen, maar hij kon het zo verdomd goed verwoorden:
‘Les vieux ne bougent plus, leurs gestes ont trop de rides, leur monde est trop petit.
Du lit à la fenêtre. Puis du lit au fauteuil. Et puis du lit au lit…’

Van de zetel naar het bed. En van het bed naar de zetel… 
Zo gaat mijn moeder op zwarte sloffen, achter het looprekje de dag door en de nacht in.
En slapeloos huilt ze, en hoopt ze dat ze straks niet meer wakker wordt…

Vous la verrez parfois en pluie et en chagrin, traverser le présent
en s´excusant déjà de n´être pas plus loin…
Et fuir devant vous une dernière fois la pendule d´argent,
Qui ronronne au salon.
Qui dit ‘oui’, qui dit ‘non’,
qui dit : je t´attends…’

Er hangt een tikkende klok in de woonkamer van mijn moeder.
De tijd slingert er genadeloos voorbij langsheen de muur.
Ze loopt, constant, een kwartier voor.

Zij kruipt de tijd achterna...

vrijdag 5 april 2013

Zo moet het nu zijn...


Heel vaak loop ik ’s nachts door het huis waar ik als kind in liep.
Alles ziet er in die dromen anders uit.
Het huis is verbouwd en wanhopig probeer ik de oude indeling te vinden van alle kamers want ik weet dat ik ‘thuis’ ben, maar vind de weg niet meer.
Terwijl ik door die grote kamers loop, komen in mijn droom de herinneringen terug aan de kleurige patronen op het behang en aan de geuren die zo eigen waren aan het thuiskomen in mijn kinderjaren…
De verse soep van ons ma, de sigarettenrook van onze pa die in wolkjes zijn krant zat te lezen, die verse krant, de geur van bruine zeep en de was die hing te drogen onder het afdak, het indringende parfum van seringen of rozen in vazen doorheen het huis…
Ik heb nooit meer die mengeling van geuren nog geroken en dat is waar ik ’s nachts naar op zoek ga, naar die exacte mix, want dan zou het kunnen gebeuren dat ik, al was het maar heel even, weer kan samenzijn met mijn vader.
Ik droom in kleuren. Daar ben ik zeker van.
Alleen, de kleuren zien er anders uit dan in het echt. Het lijkt alsof ik door de lens van een camera kijk waar een zonnige filter op zit. Er hangt een gloed over de beelden. Een warme zomergloed.
Nooit is het koud of vriest het als ik weer in dat huis beland, en de tuin is er altijd groen, maar het is niet dezelfde tuin…
Alle bomen zijn omgehakt en er ligt een strakke, gemillimeterde grasmat waar ik me nooit op waag uit schrik om de perfectie te schaden.
Ik weet ook dat er andere mensen wonen in ‘mijn’ huis, maar ik kom die nooit tegen.
Ik wil die ook niet tegenkomen.
Ik erger mij dood aan wat ze gedaan hebben met de plek waar waarschijnlijk vroeger mijn kamer was. Vraag me niet wát ze deden, ik heb er geen droomherinnering aan, maar ik weet dat het goed fout zat.
Ik kan ook de kamer niet meer terugvinden waar mijn vader stierf, terwijl ik op zijn minst verwachtte dat die intact zou zijn gebleven, uit respect voor hem.
Het is daar dat mijn droom altijd eindigt, op het moment dat ik besef dat die tijd voor altijd vergaan is en dat dit verleden niet herbeleefd kan worden hoe hard ik er ook naar verlang…
En ik huil. 
Luidkeels huil ik, tot ik er wakker van word.
Want hoe graag zou ik weer kind willen zijn, en zorgeloos lopen door de tuin van mijn vader, met de hoge bomen en het wilde gras…
En hoe graag zou ik willen dwalen door dat huis, en de weg weten, en als ik bang ben, slapen tussen mijn vader en mijn moeder in, en hun hart voelen kloppen voor elkaar, en voor mij…
Ik wil kind zijn, en rusten op de schouders van mijn vader, maar niets is wat het ooit was...

Als ik dan wakker ben, trek ik de gordijnen open en kijk hoe hij rustig de dag inademt.
Hij is vader, helemaal. En ik moeder.
We stappen samen de ochtend in. 
De trap af, de buik van ons huis in, de drukte tegemoet...
Zo moet het nu zijn. En het is goed zo.


vrijdag 22 maart 2013

Voor alles een tijd...


Er is voor alles een tijd. Zo zit het leven in mekaar.
Je loopt van de ene dag in de andere, gewoon, alsof het een evidentie is dat je die dag nog kunt lopen, terwijl in een fractie van een seconde heel die routine kan kantelen.

Dat ik nu al meer dan vijftig jaar in dit leven sta, kan mij af en toe verwonderen.
Ik herinner mij dat ik vroeger, als kind, in een verloren maar blijkbaar memorabel moment, zat te rekenen in welk jaar ik vijftig zou worden en dat toen de uitkomst van die som op zijn minst onhaalbaar leek.
Ik zou toch nooit het jaar 2012 halen. Ha neen, want in 2000 zou de wereld vergaan, als die al niet veel vroeger om zeep zou zijn…
Ik had toen een kronkel in mijn hoofd om op die leeftijd -ik vermoed dat ik toen een jaar of negen was- al in doemscenario’s te denken.
Mijn heel vroege kindertijd speelde zich nochtans af in wolken van warme liefde en onbezorgdheid, met hoogstens een pijnlijke schaafwond of de onvermijdelijke snotvalling. Ik heb daar niet meer herinneringen aan. Ook niet aan de kinderziektes die ik allemaal doorliep. Daarvan ken ik alleen de verhalen. 
Iets later werd het bewustzijn, in cijfers en letters en heel veel woorden, erin geramd op de lagere schoolbanken.
In de godsdienstlessen bezoedelden alle kleine kantjes van de mensheid, netjes opgesomd in de ‘tien geboden’, mijn onschuldige geest.
Geen kind dat weet wat achterklap of onkuisheid is, maar ‘O wee! (opgeheven vingertje van de juf), zie dat je niet zondigt tegen de heilige geboden want God ziet je!’
In die lessen werd de basis gelegd voor alle angsten die zouden volgen, besef ik nu.
Angst om iets verkeerd te doen, angst voor de biecht die dwong tot ‘zonden verzinnen’ wat op zich weer een zonde was, angst voor het donker want wat als Jezus plots in de kamer zou staan…?! Daar had ik nog het meeste schrik voor en daar had de schaduw van het halve-meter-hoge kruisbeeld op de muur van de slaapkamer alles mee te maken. 
Die liep in een dikke streep over mijn laken en zette mijn gezicht in een onheilspellende donkerte waarvan ik -ik zweer het- het gewicht voelde, alsof de Heer zelve op mij lag!
‘Als je maar genoeg bidt’, zei de juf, ‘dan kan jou niets overkomen’, dus bad ik mijn vingers en knieën blauw, liep dagelijks de kerk binnen en kreeg daar, jaar na jaar, de godsdienstprijs voor. Een klein geschenk dat mijn vrees eventjes verzachtte, want ik zou wel op een goed blaadje staan daarboven…
Ik hield het jaren vol. Zonder vragen, bedenkingen, noch moeite. 
Tot mijn veertiende. Tot mijn gebeden zinloos werden, omdat ze niet hadden voorkomen dat mijn grootste angst bewaarheid werd en mijn vader stierf...

Er is voor alles een tijd, en misschien ook wel een reden.
Ik was nooit geworden wie ik nu ben zonder mijn verleden. Zoveel is zeker.
Mijn geloof heb ik afgelegd, én mijn angsten, en van die tien geboden hou ik er nog acht in eer. Zomaar, omdat ze een evidentie zijn en dus eigenlijk niet geschreven zouden moeten staan.
Mijn onbezorgdheid heeft plaats gemaakt voor verantwoordelijkheid voor zij die samen met mij de dag inlopen. En de doemscenario’s onderdruk ik met een lijfspreuk die mij in de middelbare school werd aangereikt: Carpe diem!
Of zoals Horatius het zei: ‘Wees wijs, zeef de wijn en tot een kort tijdsbestek moet je je lange termijn inkorten.
Terwijl wij praten ontsnapt de jaloerse tijd: pluk de dag en reken zo min mogelijk op morgen.’

Amen!

zondag 10 maart 2013

Het geel van de lente...


Vermoedelijk weegt de grijsheid van de hemel op mijn gemoed.
Het lijkt of de tijd bevroren is. Elke dag ziet er weer hetzelfde uit.
Heel even was er een hoogtepunt, een prik, die de bloedstroom deed aanwakkeren met de verleiding en het verlangen naar (meer) zon.
Vandaag lijkt het weer alsof dit seizoen nooit meer over gaat en het, in al zijn eentonigheid, de prille lente heeft verjaagd.
Nochtans heeft de weerkundige lente al, officieel, haar intrede gedaan.
Ik merk daar niets van.

In mijn kinderlijke naïeve kop verwachtte ik eigenlijk een klein mirakel. Een metamorfose die zich aan mij zou manifesteren op het moment dat ik die morgen de gordijnen zou opentrekken.
Alles zou geel zijn. Geel van de zon en van de paasbloemhoofdjes of viooltjes die eindelijk, eindelijk!, zouden doen waarvoor ze geplant zijn.
Niets daarvan.
Het enige geel dat ik hier door het raam kan detecteren is dat van een verdwaalde spons op de vensterbank en van de tuinslang die nu al maanden werkloos opgerold tegen de schutting hangt.
Een lading citronellakaarsjes in een grote glazen pot -ook geel- doen hunkeren naar een zwerm muggen die zich tegoeddoen aan het warme zomerbloed. Je zou er zowaar echt naar verlangen!
Ondertussen drink ik warme thee met honing. Bloedhete thee, want waar dit seizoen zo goed in is, is in het verkleumen van een lijf.
Dit lijf sputtert nu al weken. Spierpijnen, krakende gewrichten, ontstoken sinussen en een hoest die maar niet over gaat.

Met mij zijn er blijkbaar velen die, in deze tijd van het jaar, last hebben van overvolle luchtwegen.
Ik zie de sporen van hun lijden in kleine slijmerige plasjes liggen op de weg naar het huis van mijn moeder. Walgelijk!
Je zou vermoeden dat heel de straat, of wijk, enkel bevolkt wordt door overjarige tbc lijders die, vanwege hun karig pensioentje, zich niet kunnen permitteren om in de plaatselijke Aldi een pak papieren zakdoeken, of desnoods keukenrollen (met veel meer papier voor minder geld!) te kopen.
Ze spuwen erop los in alle kleuren… doorzichtig, gelig, groenig, soms met een vleugje bruin… en elke keer weer midden op het wegdek.
Je zou dus denken dat ze oud zijn en de stap naar links, of naar rechts, niet meer kunnen opbrengen om hun fluimen in de graskant te mikken en wellicht is dat ook zo, voor zij die oud zijn.
Maar in deze buurt zijn de oudjes nog op één hand te tellen.
Ze gingen.
Geleidelijk aan maakten ze plaats voor een jongere garde die hun sobere, maar propere, huisjes innamen en verbouwingsprojecten startten die nog steeds niet afgewerkt zijn.
Als dit klinkt als een veralgemening, dan kan ik u zeggen, én zweren, dat hier in deze straat die bewering een waarheid als een weide vol koeien is.
Negentig procent van de ‘woningen in verbouwing’ staan al járen te wachten op de verderzetting van de werken en zien er bijgevolg krotterig uit, en vuil. En van de oorspronkelijke tuintjes met kleurige lachende tuinkabouters, molentjes, mini atomiums en bijhorende bedden vol ouderwetse dahlia’s, blijft enkel een slagveld over vol sporen van het gevecht tegen de vooroorlogse bouwmaterialen die nu in stukken en brokken over de overwoekerde grasveldjes liggen.
Zij die verbouwen zijn niet oud.
Het zijn twintigers, of hoogstens veertigers met tienerkinderen.
Die tieners zie ik regelmatig, in ‘bosjes’ slenteren door de straat.
Je zou vermoeden dat jonge mensen met een zeker schwung door het leven zouden stappen. Dat ze een lichtere, en snellere tred zouden hebben dan zij die al langer op deze aardkloot rondlopen.
Maar neen.
Ze slepen hun voeten over de straat, de rug gebogen, neus in de grond, de inhoud van hun neus op de grond…!
Daar was ik gisteren getuige van.
Één van hen hoorde ik duidelijk de neus optrekken, de keel schrapen en de snotprop uitspuwen, midden op het wegdek.
Walgelijk!
En terwijl ik ‘dit voorval’ in mijn hoofd probeerde te klasseren als een alleenstaand en uitzonderlijk feit, kwam een eind verder nog zo’n jong element de voordeur uit en het eerste wat die deed, was zijn scooter starten en, nog vóór hij zijn helm opzette, zag ik hem, met de wind mee, een fluim de lucht inschieten die met een kwak als een slijmerig plasje alweer, midden op het wegdek, belandde.
Ik voelde iets in mijn keel dat neigde naar kokhalzen. Ik moest een paar keer slikken om dat gevoel te onderdrukken.
Tegelijkertijd lukt het mij niet om de verontwaardiging en de verwondering te onderdrukken die het lanceren van die slijmplassen, door zo’n jonge mensen, bij mij hebben teweeggebracht.
Je zou vermoeden dat er, doorheen de tijd, een zekere evolutie zou zitten in de waarden en normen én het gedrag van de mensheid, en dan nog zeker bij de jongere generatie…
En als ik hier veralgemeen… Tja…
Als je op vijf minuten tijd honderd procent bevestiging krijgt…, hoe kun je zoiets negeren..?

Van die evolutie is hier, in deze straat, geen spoor te bekennen.
Daar zijn de slijmsporen het bewijs van, samen met de sigarettenpeuken, de lege zakken van chips en de rondslingerende lege blikjes Redbull in de graskant…
‘Holbewoners zijn het!’, zo dacht ik eventjes, en qua slijmproductie kan dat kloppen.
De rest van hun afvalproductie is het gevolg van de eeuwenlange evolutie
‘Terug naar de middeleeuwen…’, dacht ik daarna, met afval in de straten, hier en daar een stront (zij het van de hondenbeesten, hoop ik!), af en toe een stinkend riool én een donkere hemel die alleen dat gevoel van grijsheid en vuiligheid versterkt.

Neen, het geel van de rondslingerende fluimen wekt geen lentegevoel op.
Ik hoop dat de lucht goed betrokken blijft. En dat er straks bakken regen uit de lucht valt om de straat schoon te spoelen.
Eerst een grote schoonmaak, en dan pas de lente.
Hopelijk zijn alle snotvallingen dan ook verleden tijd…



zaterdag 9 februari 2013

Annemie Struyf achterna...


Lang geleden dat ik nog een kerk was binnengegaan, tot vorige week…
Nu ja, een kerk…
Kerkje, of kapel, past beter bij het kleine sobere gebouwtje dat deel uitmaakt van het klooster van de karmelietessen.
Geen rijk vergulde ornamenten daar. Wel een reeks etsen die de lijdensweg van Jezus uitbeelden en een paar beelden van heiligen.
Dewelke..? 
God, sla me dood! Maar ik vermoed dat er een heilige Theresia op een voetstuk stond.
Zij was het die honderden jaren geleden, in de zestiende eeuw, de kloosterorde zoals zij nu nog bestaat, oprichtte.
Enfin, niet echt oprichtte… 
Er bestaan al karmelieten van in de veertiende eeuw, maar zij hervormde die gemeenschap en vanaf dan werd er een onderscheid gemaakt tussen geschoeide en ongeschoeide karmelieten.
De kapel, waar ik die zondag op een veel te lage en harde stoel ging zitten, behoorde tot de laatste ‘afdeling’ van de zusters van de Karmel. De ongeschoeide dus.

Ik was er om te vieren.
De schoolvriendin van mijn tante was vijftig jaar geleden toegetreden tot de kloosterorde, en ging die zondag haar geloften van eeuwigdurende liefde voor Jezus hernieuwen.
Zoals sommige koppels met hun jubileum hun trouwbeloften overdoen voor God, familie en vrienden, zo werd ook deze dienst opgedragen aan het koppel: zuster Agnes en de Heer Jezus.
Uit liefde voor Hem had zij als jong meisje van achttien afscheid genomen van het wereldse en zich teruggetrokken in een slotklooster waar het verboden was te spreken en zich te interesseren in de buitenwereld.
Ruim vier jaar later werd zij officieel karmelietes.
Het grootste deel van de dag werd en wordt er gewijd aan gebed en afzondering.
Die afzondering wordt benadrukt door effectieve tralies die de zusters afscheiden van de rest van de wereld.
Zo ook die zondag.

De kleine kapel loopt halfvol met familie en vrienden.
Een pater vooraan, ook een karmeliet maar met duidelijk meer vrijheid, leidt de dienst. 
Het instituut ‘Kerk’ handhaaft de eeuwenoude discriminatie tussen man en vrouw, maar hier geen geklaag…
Geen non die het onrecht uitschreeuwt en zich tegen de tralies werpt die aan de zijkant van de kapel de grens bepalen tussen de buitenwereld en het klooster.
Neen, ze zingen gedwee en onzichtbaar voor ons, maar vooral voor de Heer.
Kippenvel. Toch wel.
Hun stemmen klinken helder en jong, en met een zekere levendigheid.
Dit is echt een viering.
De klank van een gitaar begeleidt hun gezang. Ik meen in een muziekstuk van Bach een citer te herkennen. Ongelofelijk hoe heilig een citer kan klinken, vooral in die serene omgeving…
Mocht ik niet beter weten, dan zou ik geloofd hebben dat dit een koor van jonge meiden was die, uit liefde voor de muziek, de zondagsdienst opvrolijken.
Ik wil zien wie daar zo hemels zingt maar het strekken van mijn hals haalt niks uit.
Er is geen non te bekennen.
Ze lezen stukken tekst voor die ik kan volgen in het ‘dienstboekje’.
Het moment dat zuster Agnes haar geloften hernieuwt, klinkt een gelukkige en jeugdige stem en tegelijkertijd zie ik het beeld van een jonge novice die eindelijk haar doel heeft bereikt: leven in dienst van de Heer.
Is het door het dagelijkse zwijgen dat hun stem zo onbezoedeld klinkt…? (De jongste onder hen is een zeventiger!)
Zijn zij de levende engelen…?

Het leven van een karmelietes is hard. Zo weet de pater te vertellen.
Ze ‘arbeiden’, bidden, zetten, een leven lang, hun eigen wensen en verlangens aan de kant om de heer Jezus te dienen in liefde. Liefde met een grote L. En de Liefde is wederzijds. Ze is verzegeld. Daar bestaat zelfs zekerheid over…
Welke zekerheid is me ontgaan, maar de pater sprak over zuster Agnes en de heer Jezus alsof zij het enige heilige liefdeskoppel op de wereld waren… 
Nochtans bestaat de orde uit meerdere zusters. Nu nog zo'n stuk of tien in dat bepaalde slotklooster. Wereldwijd wellicht een tienvoud of honderdvoud daarvan...
De gedachte mijn geliefde te moeten delen met ontelbare ‘medezusters’ lijkt me ondraaglijk. Toch is dit geen te negeren feit. Er zijn meerdere zusters die dezelfde liefde ervaren…
Hoe moedig, of overtuigd, (of stom..?) moet je zijn om al je hebben en houden overboord te gooien, je familie en vrienden vaarwel te zeggen, en je te hullen in stilzwijgen, ver weg van de maatschappij met al zijn verleidingen, ver weg ook van diezelfde maatschappij met al haar noden…
Is het ongehoord dat ik me afvraag waarom deze levenslustige en kranige vrouwen decennia lang hun tijd verkwistten met bidden en vroom zijn als teken van hun eeuwige liefde voor hun ‘Jezus’, terwijl buiten de muren van hun klooster zoveel mensen in nood zijn, waar geen gebed wat kan aan verhelpen, maar een paar werkende handen of troostende woorden dikwijls wonderen kunnen doen..?

Heb ik het heilige doel van deze kloosterorde helemaal niet begrepen…?
Wat is het nut van de tralies? Kwamen zij niet uit vrije wil…? Ik vermoed dat geen van hen een poging tot ontsnappen zou overwegen..
Qua symbool gelden de tralies als grens tussen het klooster en de buitenwereld, maar alweer, doet de vrije keuze voor dit leven vermoeden dat zo'n tralies overbodig zijn...
Waarom moet contact met familie beperkt worden tot één keer per drie maanden?
Vrezen zij de invloed van menselijke liefde en warmte..?
Waarom mag het klooster niet verlaten worden door de karmelietes bij het overlijden van familie en wordt zij vertegenwoordigd door haar mannelijke collega, de karmeliet, op de begrafenis…? Wat is daar de discriminerende (on)zin van..?
Waarom moest de karmelietes destijds dubbel gesluierd worden en achter dubbele tralies zitten op het bezoekmoment zodat zij onherkenbaar was en ook haar bezoek niet kon zien…? Wat zou de verleiding dan wel kunnen zijn..? Is er zo weinig vertrouwen in de ‘dienaressen’ van de Heer?
Wat is de zin, of onzin, van het ongeschoeide..?
Gelukkig heeft de reuma daar zijn bijdrage geleverd en mogen de zusters tegenwoordig sokken dragen om gewrichts- en spierproblemen te vermijden..

Zoveel vragen kwamen bij me op, tijdens dat bezoek aan het klooster.
Zoveel onbeantwoorde vragen, tenzij je alles op de Liefde steekt…
De allesomvattende Liefde. De reden van dit kloosterbestaan.

De nonnen waren in hun nopjes, die zondag.
Het ging er blijkbaar iets ‘losbandiger’ aan toe, vanwege het jubileum.
Zuster Agnes kreeg cadeaus en kaartjes die via een doorgeefluikje bij haar achter de tralies terecht kwamen. Ze zou die kaartjes ’s avonds voorlezen aan haar medezusters tijdens het ontspanningsuurtje.
Twee keer per dag mag er één uur gesproken worden, maar liever niet…
Het spreken moet beperkt worden.
Vroeger ontwikkelden de slotzusters een soort van gebarentaal om duidelijk te maken dat de melk op was, of zo…
Tegenwoordig mag het iets soepeler en moderner. 
De zuster die het tekort opmerkt, mag zeggen: ‘Melk op’. 
Dat mag men 'vooruitgang' noemen.

Over heel de lijn is het kloosterleven daar iets minder strikt geworden.
Er staan geen doodskoppen meer op de tafel tijdens het eten, om hen te herinneren aan de eindigheid van dit leven. 
Er komt nog steeds geen vlees op tafel, maar goed, ook dat is tegenwoordig ‘hip’.
De tralies hebben grotere gaten en er is ook maar één enkel traliehekken.
De zusters zitten niet meer dubbel of enkel gesluierd. Je mag hun stralende zelf zien achter die tralies.
Er mag al eens getelefoneerd worden, zij het volgens een ‘gevangenisregime’ van één keer om de zoveel tijd en om dit of dat uur….
Er mag al eens een gecensureerde krant gelezen worden…

Voor de rest is de tijd daar blijven stilstaan. Dat was zo overduidelijk.
Alsof je een sprong van een paar honderd jaar in het verleden maakt.
En laat dat nu net zo intrigerend zijn, en zo pakkend.
Ondanks de vele vragen voelde ik toch een diep respect voor die oude zusters die heel hun leven opofferden aan hun geloof ; aan het geloof in hun geliefde Jezus die ze met zovelen moeten delen.
En toen ik zuster Agnes zag stralen achter de tralies tijdens het spreekuurtje, dat nu een receptie-uurtje was met wijn en zoute koekjes (voor ons, niet voor de zusters), bedacht ik: hoe zalig moet het zijn om geen, of weinig zorgen te hebben… om je gewoon neer te leggen bij het feit dat ‘leven’ niets meer of minder is dan te geloven dat iemand je lief heeft… ook al kun je Hem niet zien, voelen of horen…
Een leven lang zwijgen, bidden en geloven dat Hij jouw bruidegom is en jij Zijn bruid… en dat er Liefde is. Tot in de eeuwigheid…
Daar kan alleen een ‘Amen’ op volgen…Een 'Het zij zo' …
En wellicht is het goed zo.
Wie weet wat zij, door haar gebed, al heeft bekomen van haar geliefde Jezus…
Wie weet was de wereld  veel lelijker geworden zonder haar gebed...
Laat dan het heilige en vrome maar veilig achter de tralies zodat niets of niemand het bezoedelt!

Als de tralies dié grens kunnen betekenen tussen het Allerhoogste en het allerlaagste, laat ze dan maar dubbel zijn, en de zusters gesluierd, óók dubbel, en hun vraag naar Liefde nóg dwingender en sacraler, tot ver boven onze wereldse oppervlakkigheid uit.
Dan is niets voor niets geweest.
De tijd niet.
De Liefde niet.
Het gebed niet.

Daar wil ik nog in geloven.