dinsdag 23 april 2013

Had ik laatst een reünie...


‘Had ik laatst een reünie.’, zou een Hollander beginnen.
‘Kwamen we daar aan, wat onwennig…
Tja, het was ook bijna veertig jaar geleden dat ik die mensen nog had gezien (Kun je nagaan!)’
‘Nou, in het begin liep het nog een beetje stroef. Ik stond bij de deur. Werd ik meteen aangegaapt door wel twintig koppen die tegelijk dezelfde kant uitkeken… Mijn kant dan en ik dacht: ‘O.., het wordt zo’n avondje’.'
‘Stond er een dame bij de deur. Ik herkende ze gelijk!’
‘Anja?’, vroeg ik.
‘Jawel’, zei ze.
‘Hoe gaat het nu met je?’, deed ik nog een poging.
‘Goed.’, zei ze.
En dat was dat.
Verder herkende ik Suzanne, en Martine, en ook Johan, Geert en Hans. En natuurlijk Daniël met zijn bloedbroeder Luc…
De rest had ik nog nooit van mijn leven gezien.
Of toch wel.
Maar ik kon er geeneen herkennen of bij naam noemen.
‘Raar feestje…’, dacht ik, en verder ‘Ik hoop dat we lekker te eten krijgen voor de vijftig euro die ik hiervoor betaalde…!’ (Er zit nog een achtste Nederlands bloed in mijn lijf…)

Het was een staande receptie, zoals dat dan zo mooi heet.
Je ziet een verhoogde tafel met een bakje chips en nog een bakje nootjes, en gaat alvast een plek innemen om niet zomaar, middenin de zaal, wezenloos te staan kijken.
‘Bizar.’, zeg ik tegen mijn man, ‘Zoveel van deze mensen liepen door de straten van mijn kindertijd. Ik moet ze gezien hebben, maar ik herken er zo weinig!’
Zegt hij, mijn man: ‘Da’s niks voor mij, heel dit gedoe. Gaan we lang blijven?’
Ik ontwijk diplomatisch zijn vraag door te wijzen op het koppel dat net aankomt.
‘Die herken ik!’, zeg ik met gefaket enthousiasme.
‘Dat is… Hoe heet die ook weer…?’
En ik zie hoe mijn man ongeïnteresseerd de andere kant op kijkt…
Ik doe zelfs geen moeite om me haar naam te herinneren, terwijl die spontaan in mij opkomt.
‘Caroline!’, doe ik nog een poging, maar het kan hem geen moer schelen.
Mij eigenlijk ook niet.

‘Begint er plots een onbekende vrouw met mij te praten.’, zou een Hollander, en ook een Belg zeggen.
Dat had ze beter niet gedaan…
Ze begon te vertellen over haar werk. Ergens in een school waar ze de maaltijden van tweehonderd kinderen serveerde en ook voor ‘de opvang’ zorgde én ook  instond voor de EHBO…
‘Nou, goed hoor’, zou diezelfde Hollander denken of zeggen, maar ik, én mijn man, (als Belgen) dachten na ruim een half uur: ‘Mens, hou toch op! Het interesseert ons geen bal welke ouders hun kind om zeven uur droppen op school, of hoelang het duurt voor de afwas klaar is, of welke wonden ze ooit heeft verzorgd…’
Na een tijdje vraag ik haar of ik haar ken.
‘Neen, ik denk het niet.’, zegt ze kordaat. ‘Ik ben de vrouw van..’, zegt ze daarna.
‘Van wie dan?’, vraag ik haar.
‘Van Koen’, zegt ze.
‘Koen wie?’, vraag ik.
‘Koen Geraerts’.
‘Ken ik niet’, weet ik zeker.
‘Je moet hem kennen!’, dringt ze aan.
‘Toch niet.’, zeg ik na een seconde of vijf nadenken.
‘Geraerts. Van de Slijkstraat.’
‘Zegt me niets.’, probeer ik nog.
‘Nummer 15.’, probeert zij nog.
‘Geen idee.’, ga ik door.
‘Dat huis met die rood geverfde ramen.’…
‘Ik woon hier al zesendertig jaar niet meer!’, zeg ik.
‘Met die voortuin waar die grote dennenboom in staat, en die rododendron met paarse bloemen!’
‘Ik woon hier al zesendertig jaar niet meer!’, sis ik nu ondertussen….
‘Je moet hem kennen!’
En ja hoor. Daar word ik dus pis-pis-PISnijdig van!!!!
Wie zegt dat ik iemand moet kennen???
Ik ken iemand.Of ik ken die niet.
Punt.

Gelukkig.
Gelukkig kwam de boodschap van ergens achterin de zaal dat de walking dinner klaar was om gewalked te worden.
Snel de andere kant uit. 
Bordje nemen. Bestekje nemen. Braafjes wachten in de rij….
Bordje vol.
Buikje vol.

‘Willen de leerlingen van de zesde klas verzamelen voor een groepsfoto?’
Hop. Naar voren.
Op de knieën zoals weleer.
Dezelfde plek als op de foto van toen…
Met vier, zijn we.
Op de foto van vroeger waren we met veertien….
Triestige foto..?
Niet als we lachen! En dat doen we.

We slaan nog een praatje achteraf. Na de foto. Met z'n vieren.
Niets dan een opsomming van kwalen en miserie…
De ene dit. De andere dat.
Gelukkig.
Gelukkig niet langer dan vijf minuten.

Mijn man vraagt of we nog lang blijven.
De mensen aan onze tafel zijn uitgepraat.
‘Het werd een beetje saai…’, zou de Hollander zeggen. Of: ‘Oervervelend man!’
Ik deed nog een poging om de tafelgenoten aan de praat te krijgen, maar niets hielp.
Moeilijk als je niet echt iemand kent.
Toen waren we elf of twaalf. Nu vijftigers…
Een hemelsbreed verschil en een heel leven ertussen dat niet op enkele uren te overbruggen valt…

‘En…, wil je nog blijven?’, herhaalt mijn man, ‘of gaan we naar huis?’

Nog vóór de muziek begint, en we –eventueel- zouden kunnen dansen, hoor ik mezelf zeggen: ‘Ok. We gaan.’

Ik ga nog een paar handen schudden.
Handen van mensen die op meer dan de helft van hun leven staan.
Ik ook.
Maar ik prijs mezelf gelukkig.

Gelukkig, want ik leef nog (drie leeftijdsgenoten waren overleden…) en ik moest geen chemo doorstaan.  (twee mensen die ik daar ontmoette ondergingen chemo…)
Ik ben nog steeds gelukkig getrouwd, nu al bijna 28 jaar, (vier van de vijf mensen waar ik mee praatte waren gescheiden…) en heb twee gezonde kinderen (twee van de vier mensen waarmee ik praatte hadden een kinderwens maar bleven kinderloos, of verloren een kind…) die ik zonder problemen heb opgevoed (ik kreeg een heel verslag van de dame die de ‘opvang’ verzorgde over probleemkinderen én van oud-klasgenoten die het één en ander hadden meegemaakt met hun pubers…)

Nog vóór de muziek begon, zaten we in de auto. Klaar om naar huis te vertrekken.

‘Het eten was lekker’, zeiden we tegen elkaar, mijn man en ik.
‘Ik vind het een raar gegeven, zo’n reünie.’, zei mijn man nog.
‘Vertrek maar.’, zei ik, ‘Als we dan toch niet dansen, wil ik bij de kinderen zijn…’

Het was rond tien uur dat we thuis kwamen.
Vroeg.
Heel vroeg naar de normen van zoon- en dochterlief…

‘We hadden het wel gezien’, dachten, of zeiden we –min of meer- in koor.
‘Ik had wel graag gedanst.’, bleef nog ergens in mijn hoofd hangen. Maar niet lang.

De dagen erna herleefde ik herinneringen die lang vergeten leken, maar die met dit ‘terugzien’ heel erg levendig werden…
Vooral zij die niet meer waren, zag ik duidelijk voor mijn geest.
Hoe ze waren, en deden…
Voor hen is deze reünie niet ‘um sonst’ geweest.

'Het was überhaupt een korte, maar krachtige ervaring!', zou de Nederlander roepen.
Ik zeg het ook.




vrijdag 19 april 2013

Zoals Brel het beschreef...


De tijd slaat me met hardheid om de oren.
Ik zie het vergaan van glans en schittering, en van levendigheid in de ogen van mijn moeder.
De zang woont niet meer in haar hoofd. Het lied is verstomd.
Er is klaagzang, en nog zelden een ode.

Haar passen zijn vertraagd. Ze sluipen. 
En wankelen...
Ze sleept zich door de kamer. De drie kamers die nu haar wereld zijn.
Ik ging met haar naar buiten. Op wielen ging zij met mij mee.
Ik duwde haar de straat door, zoals zij mij vroeger duwde.
Omgekeerde, wrede tijd.

‘Waarom moet een mens zo oud worden…’ zei ze. Het was zelfs geen vraag.
Een jaar geleden kroop ze haar geest achterna.
De kop wilde. Het lijf niet meer.
Ze zijn nu in balans.
Moe.
Uitgeput.
En moe.
En uitgeput.

Ik zoek nog het licht in haar ogen. Zoals ze vroeger naar me keek.
De rug recht. De zwevende pas. De mondhoeken omhoog. Glimlach. Fier…

Ik zeg haar dat haar trui gewassen moet. Er zitten vlekken op.
Ze blaast de opmerking weg en mompelt ‘ja ja…’, waarmee ze ‘neen, hoeft niet’ wil zeggen.
Ze verandert nog nauwelijks van kleren. Wat goed zit wordt versleten tot op de draad.
Vroeger droeg ze kleedjes, zelfs één met struisvogeldons, en kleurde ze haar mond met roze lippenstift…
Ze droeg hoge hakken waarmee ze de straat door snelde. En wij, mijn zus en ik, gingen in looppas om haar bij te houden…
Ik haat de donkere pantoffels met velcro aan haar voeten die, zo zwart op de witte vloer, bewijzen dat zij nu een klein wankel, en oud vrouwtje is.

Ik had vroeger tranen bij het lied van Brel over ‘zijn oudjes’.
Ik kon me niet voorstellen hoe het moest zijn om je ouders in de winter van hun leven te zien, vóór de koude hun ziel zou bevriezen, maar hij kon het zo verdomd goed verwoorden:
‘Les vieux ne bougent plus, leurs gestes ont trop de rides, leur monde est trop petit.
Du lit à la fenêtre. Puis du lit au fauteuil. Et puis du lit au lit…’

Van de zetel naar het bed. En van het bed naar de zetel… 
Zo gaat mijn moeder op zwarte sloffen, achter het looprekje de dag door en de nacht in.
En slapeloos huilt ze, en hoopt ze dat ze straks niet meer wakker wordt…

Vous la verrez parfois en pluie et en chagrin, traverser le présent
en s´excusant déjà de n´être pas plus loin…
Et fuir devant vous une dernière fois la pendule d´argent,
Qui ronronne au salon.
Qui dit ‘oui’, qui dit ‘non’,
qui dit : je t´attends…’

Er hangt een tikkende klok in de woonkamer van mijn moeder.
De tijd slingert er genadeloos voorbij langsheen de muur.
Ze loopt, constant, een kwartier voor.

Zij kruipt de tijd achterna...

vrijdag 5 april 2013

Zo moet het nu zijn...


Heel vaak loop ik ’s nachts door het huis waar ik als kind in liep.
Alles ziet er in die dromen anders uit.
Het huis is verbouwd en wanhopig probeer ik de oude indeling te vinden van alle kamers want ik weet dat ik ‘thuis’ ben, maar vind de weg niet meer.
Terwijl ik door die grote kamers loop, komen in mijn droom de herinneringen terug aan de kleurige patronen op het behang en aan de geuren die zo eigen waren aan het thuiskomen in mijn kinderjaren…
De verse soep van ons ma, de sigarettenrook van onze pa die in wolkjes zijn krant zat te lezen, die verse krant, de geur van bruine zeep en de was die hing te drogen onder het afdak, het indringende parfum van seringen of rozen in vazen doorheen het huis…
Ik heb nooit meer die mengeling van geuren nog geroken en dat is waar ik ’s nachts naar op zoek ga, naar die exacte mix, want dan zou het kunnen gebeuren dat ik, al was het maar heel even, weer kan samenzijn met mijn vader.
Ik droom in kleuren. Daar ben ik zeker van.
Alleen, de kleuren zien er anders uit dan in het echt. Het lijkt alsof ik door de lens van een camera kijk waar een zonnige filter op zit. Er hangt een gloed over de beelden. Een warme zomergloed.
Nooit is het koud of vriest het als ik weer in dat huis beland, en de tuin is er altijd groen, maar het is niet dezelfde tuin…
Alle bomen zijn omgehakt en er ligt een strakke, gemillimeterde grasmat waar ik me nooit op waag uit schrik om de perfectie te schaden.
Ik weet ook dat er andere mensen wonen in ‘mijn’ huis, maar ik kom die nooit tegen.
Ik wil die ook niet tegenkomen.
Ik erger mij dood aan wat ze gedaan hebben met de plek waar waarschijnlijk vroeger mijn kamer was. Vraag me niet wát ze deden, ik heb er geen droomherinnering aan, maar ik weet dat het goed fout zat.
Ik kan ook de kamer niet meer terugvinden waar mijn vader stierf, terwijl ik op zijn minst verwachtte dat die intact zou zijn gebleven, uit respect voor hem.
Het is daar dat mijn droom altijd eindigt, op het moment dat ik besef dat die tijd voor altijd vergaan is en dat dit verleden niet herbeleefd kan worden hoe hard ik er ook naar verlang…
En ik huil. 
Luidkeels huil ik, tot ik er wakker van word.
Want hoe graag zou ik weer kind willen zijn, en zorgeloos lopen door de tuin van mijn vader, met de hoge bomen en het wilde gras…
En hoe graag zou ik willen dwalen door dat huis, en de weg weten, en als ik bang ben, slapen tussen mijn vader en mijn moeder in, en hun hart voelen kloppen voor elkaar, en voor mij…
Ik wil kind zijn, en rusten op de schouders van mijn vader, maar niets is wat het ooit was...

Als ik dan wakker ben, trek ik de gordijnen open en kijk hoe hij rustig de dag inademt.
Hij is vader, helemaal. En ik moeder.
We stappen samen de ochtend in. 
De trap af, de buik van ons huis in, de drukte tegemoet...
Zo moet het nu zijn. En het is goed zo.