vrijdag 19 april 2013

Zoals Brel het beschreef...


De tijd slaat me met hardheid om de oren.
Ik zie het vergaan van glans en schittering, en van levendigheid in de ogen van mijn moeder.
De zang woont niet meer in haar hoofd. Het lied is verstomd.
Er is klaagzang, en nog zelden een ode.

Haar passen zijn vertraagd. Ze sluipen. 
En wankelen...
Ze sleept zich door de kamer. De drie kamers die nu haar wereld zijn.
Ik ging met haar naar buiten. Op wielen ging zij met mij mee.
Ik duwde haar de straat door, zoals zij mij vroeger duwde.
Omgekeerde, wrede tijd.

‘Waarom moet een mens zo oud worden…’ zei ze. Het was zelfs geen vraag.
Een jaar geleden kroop ze haar geest achterna.
De kop wilde. Het lijf niet meer.
Ze zijn nu in balans.
Moe.
Uitgeput.
En moe.
En uitgeput.

Ik zoek nog het licht in haar ogen. Zoals ze vroeger naar me keek.
De rug recht. De zwevende pas. De mondhoeken omhoog. Glimlach. Fier…

Ik zeg haar dat haar trui gewassen moet. Er zitten vlekken op.
Ze blaast de opmerking weg en mompelt ‘ja ja…’, waarmee ze ‘neen, hoeft niet’ wil zeggen.
Ze verandert nog nauwelijks van kleren. Wat goed zit wordt versleten tot op de draad.
Vroeger droeg ze kleedjes, zelfs één met struisvogeldons, en kleurde ze haar mond met roze lippenstift…
Ze droeg hoge hakken waarmee ze de straat door snelde. En wij, mijn zus en ik, gingen in looppas om haar bij te houden…
Ik haat de donkere pantoffels met velcro aan haar voeten die, zo zwart op de witte vloer, bewijzen dat zij nu een klein wankel, en oud vrouwtje is.

Ik had vroeger tranen bij het lied van Brel over ‘zijn oudjes’.
Ik kon me niet voorstellen hoe het moest zijn om je ouders in de winter van hun leven te zien, vóór de koude hun ziel zou bevriezen, maar hij kon het zo verdomd goed verwoorden:
‘Les vieux ne bougent plus, leurs gestes ont trop de rides, leur monde est trop petit.
Du lit à la fenêtre. Puis du lit au fauteuil. Et puis du lit au lit…’

Van de zetel naar het bed. En van het bed naar de zetel… 
Zo gaat mijn moeder op zwarte sloffen, achter het looprekje de dag door en de nacht in.
En slapeloos huilt ze, en hoopt ze dat ze straks niet meer wakker wordt…

Vous la verrez parfois en pluie et en chagrin, traverser le présent
en s´excusant déjà de n´être pas plus loin…
Et fuir devant vous une dernière fois la pendule d´argent,
Qui ronronne au salon.
Qui dit ‘oui’, qui dit ‘non’,
qui dit : je t´attends…’

Er hangt een tikkende klok in de woonkamer van mijn moeder.
De tijd slingert er genadeloos voorbij langsheen de muur.
Ze loopt, constant, een kwartier voor.

Zij kruipt de tijd achterna...

Geen opmerkingen:

Een reactie posten