‘Stilte.
Ik hoor
niets.
Een moment waarop Gezelle aan het ruisende riet zou denken.
Ik niet.
Ik
zit beweegloos en hou mijn adem in.’
Zo begon mijn
verhandeling ‘Stilte-ervaring’ in het derde jaar van de middelbare school.
Het werd geen
verhandeling maar een poëtische beschrijving van een familiebijeenkomst.
Ik kreeg er toch negentien
op twintig voor - ik denk dat Gezelle zijn riet de doorslag had gegeven - en
als commentaar van de leraar: ‘Dit is een persoonlijke ervaring en niet wat
gevraagd werd, maar zo ontroerend mooi… Het liefst gaf ik jou een twintig, maar
dit is geen verhandeling…’
Ik was jong en
bedeesd en werd door de hele familie aanzien als een onwetende puber, maar ik
schreef. Over hen. Over hun bijeenkomst. Over wat zij niet weten.
Ik wist wat ik
dacht en voelde en hij, de leraar, wist het nu ook. Het zal ze leren.
Het lijkt met geen
woord op wat ik schreef in 1976 - daarin speelde een doods schilderij de
hoofdrol - maar vandaag schrijf ik dit over de familiebijeenkomst:
De ouderen en mijn
moeder bogen zich samen over het ‘probleem’ voogdij.
Onze pa was niet
meer, dus officieel waren wij weeskinderen geworden, mijn zus en ik.
Die gedachte dwong
mij eerst tot medelijden met mezelf. In boeken had immers iedereen medelijden
met de arme wees…
Het duurde maar een
nanomoment, dat opkomende minderwaardigheidsgevoel. Ik besefte snel dat
zieligheid een te mijden eigenschap was, want daar ga je heel waarschijnlijk
krom van lopen. Mijn hoofd hing nu al scheef…
Het voorbeeld van
mijn vader sterkte mij in deze pas ontsproten stelling.
Hij had hopen miserie,
maar zijn rug bleef recht en hij bleef respect afdwingen. Mijn vader hield niet
van ‘krom’, hij was in alles rechtlijnig.
Hij riep het soms,
als we in gezinsformatie op straat liepen. Mijn zus en ik
voorop, in nonchalante hippiepas. Tja, the seventies… Mijn vader en
moeder achter ons.
Dan kon hij zomaar,
zonder gêne, naar ons roepen: ‘Ruggen recht en borsten vooruit!’
Mijn god, ik
schaamde me dood. Het liefste wilde ik dwars door de straatstenen zakken en
spoorloos verdwijnen, voor altijd. Ik hoopte dat écht op die momenten.
En hij liep daar
dan, helemaal recht.
Naast mijn moeder
liep hij dan, lachend, en ik wist zeker dat iedereen hem had gehoord en dat
iedereen nu zeker naar ons keek, en al zeker naar mij want…: ’Heeft die
kleinste van Jef al borsten…?!’ En dat ze zouden lachen, want iedereen kende
Jef en iedereen kende mij, want ik was de dochter van Jef. Vanaf dat moment 'De dochter mét
borsten.'
Dat wil je niet
weten op die leeftijd, dat je die welvingen hebt. En je wil het zeker niet horen. En
nu had zeker iedereen het gehoord!
Ik stak mijn kop nog
dieper tussen mijn schouders, trok mijn borsten in – voor zover dat kan- en
veranderde mijn pas van hippie naar loop. Weg uit zijn buurt.
Maar ik wijk af.
Het was 1976 en familiebijeenkomst.
Heel even had ik
dus mezelf verloren, en had met gebogen hoofd het ‘weeskind zijn’ zitten beleven
tot de slapende rebel in mij wakker werd, de rechtvaardigheidsstrijder, en ik
rechtte mijn rug en zette mijn hoofd recht op mijn schouders. Ik voelde zo
duidelijk dat ik eigenlijk ferm beledigd was door de idee dat ‘zij’, gesteund
door de staat en zijn wetten, durfden te twijfelen aan de competenties van mijn
moeder. Want dat was het toch, of niet…?
In hun hoofden ging
het dat mijn moeder ons vast niet alleen zou kunnen opvoeden, o neen, zij is
een zielige weduwe nu. En zonder man in huis zou het zeker verkeerd lopen met
die twee hippiedochters! Ze zullen zeker niet meer studeren, en straks hele
weekends uitgaan, en zich ladderzat zuipen en drugs nemen, en ja, er zou zeker een
mogelijkheid zijn tot promiscuïteit,…
Zo vatte ik het
hele schouwspel op, met mijn veertien jaar oude wakkere geest: ‘Zij’ geven de
wet gelijk, ‘zij’ verdedigen mijn moeder niet terwijl ze weten dat zij de meest
zorgzame en lieve moeder is van heel het westelijk halfrond! Van de hele
wereld! Die wereld die mij, met elke minuut die voorbijging, meer en meer
verontwaardigde, meer en meer deed walgen door zijn onrechtvaardigheid, en mij
meer en meer deed vloeken met mijn hoofd naar de hemel gericht, want
‘Godverdomse God, waar blijven de mirakels!? Of ben je te druk bezig met die gouden
lepeltjes in jouw rijstpaprestaurant? Ik moet geen voogden, klootzak die mijn
vader wegnam!’
God stuurde geen
bliksems, maar ik deed mijn best om met mijn meest geladen kijk,
bliksemschichten in hun richting te sturen. Ze bleven er onbewogen zakelijk
bij.
Toen ze tekenden,
mijn voogden, voelde ik mij ‘verkocht’.
De enige zalvende
gedachte die het gebeuren draaglijk maakte, was dat ze met zijn vieren waren.
Twee ooms en twee
tantes om één vader, mijn vader, te vervangen.
Hij moest wel heel
goed geweest zijn…
Ik voelde een
enorme fierheid opkomen, strekte mijn nek en stak mijn borsten vooruit.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten