maandag 13 februari 2012

Manuscript, hoofdstuk 4


‘Stilte. 
Ik hoor niets. 
Een moment waarop Gezelle aan het ruisende riet zou denken. 
Ik niet. 
Ik zit beweegloos en hou mijn adem in.’
Zo begon mijn verhandeling ‘Stilte-ervaring’ in het derde jaar van de middelbare school.
Het werd geen verhandeling maar een poëtische beschrijving van een familiebijeenkomst.
Ik kreeg er toch negentien op twintig voor - ik denk dat Gezelle zijn riet de doorslag had gegeven - en als commentaar van de leraar: ‘Dit is een persoonlijke ervaring en niet wat gevraagd werd, maar zo ontroerend mooi… Het liefst gaf ik jou een twintig, maar dit is geen verhandeling…’

Ik was jong en bedeesd en werd door de hele familie aanzien als een onwetende puber, maar ik schreef. Over hen. Over hun bijeenkomst. Over wat zij niet weten.
Ik wist wat ik dacht en voelde en hij, de leraar, wist het nu ook. Het zal ze leren.
Het lijkt met geen woord op wat ik schreef in 1976 - daarin speelde een doods schilderij de hoofdrol - maar vandaag schrijf ik dit over de familiebijeenkomst:
De ouderen en mijn moeder bogen zich samen over het ‘probleem’ voogdij.
Onze pa was niet meer, dus officieel waren wij weeskinderen geworden, mijn zus en ik.
Die gedachte dwong mij eerst tot medelijden met mezelf. In boeken had immers iedereen medelijden met de arme wees…
Het duurde maar een nanomoment, dat opkomende minderwaardigheidsgevoel. Ik besefte snel dat zieligheid een te mijden eigenschap was, want daar ga je heel waarschijnlijk krom van lopen. Mijn hoofd hing nu al scheef…

Het voorbeeld van mijn vader sterkte mij in deze pas ontsproten stelling.
Hij had hopen miserie, maar zijn rug bleef recht en hij bleef respect afdwingen. Mijn vader hield niet van ‘krom’, hij was in alles rechtlijnig.
Hij riep het soms, als we in gezinsformatie op straat liepen. Mijn zus en ik voorop, in nonchalante hippiepas. Tja, the seventies… Mijn vader en moeder achter ons.
Dan kon hij zomaar, zonder gêne, naar ons roepen: ‘Ruggen recht en borsten vooruit!’ 
Mijn god, ik schaamde me dood. Het liefste wilde ik dwars door de straatstenen zakken en spoorloos verdwijnen, voor altijd. Ik hoopte dat écht op die momenten.
En hij liep daar dan, helemaal recht.
Naast mijn moeder liep hij dan, lachend, en ik wist zeker dat iedereen hem had gehoord en dat iedereen nu zeker naar ons keek, en al zeker naar mij want…: ’Heeft die kleinste van Jef al borsten…?!’ En dat ze zouden lachen, want iedereen kende Jef en iedereen kende mij, want ik was de dochter van Jef. Vanaf dat moment 'De dochter mét borsten.'
Dat wil je niet weten op die leeftijd, dat je die welvingen hebt. En je wil het zeker niet horen. En nu had zeker iedereen het gehoord!
Ik stak mijn kop nog dieper tussen mijn schouders, trok mijn borsten in – voor zover dat kan- en veranderde mijn pas van hippie naar loop. Weg uit zijn buurt.

Maar ik wijk af. Het was 1976 en familiebijeenkomst.
Heel even had ik dus mezelf verloren, en had met gebogen hoofd het ‘weeskind zijn’ zitten beleven tot de slapende rebel in mij wakker werd, de rechtvaardigheidsstrijder, en ik rechtte mijn rug en zette mijn hoofd recht op mijn schouders. Ik voelde zo duidelijk dat ik eigenlijk ferm beledigd was door de idee dat ‘zij’, gesteund door de staat en zijn wetten, durfden te twijfelen aan de competenties van mijn moeder. Want dat was het toch, of niet…?
In hun hoofden ging het dat mijn moeder ons vast niet alleen zou kunnen opvoeden, o neen, zij is een zielige weduwe nu. En zonder man in huis zou het zeker verkeerd lopen met die twee hippiedochters! Ze zullen zeker niet meer studeren, en straks hele weekends uitgaan, en zich ladderzat zuipen en drugs nemen, en ja, er zou zeker een mogelijkheid zijn tot promiscuïteit,…
Zo vatte ik het hele schouwspel op, met mijn veertien jaar oude wakkere geest: ‘Zij’ geven de wet gelijk, ‘zij’ verdedigen mijn moeder niet terwijl ze weten dat zij de meest zorgzame en lieve moeder is van heel het westelijk halfrond! Van de hele wereld! Die wereld die mij, met elke minuut die voorbijging, meer en meer verontwaardigde, meer en meer deed walgen door zijn onrechtvaardigheid, en mij meer en meer deed vloeken met mijn hoofd naar de hemel gericht, want ‘Godverdomse God, waar blijven de mirakels!? Of ben je te druk bezig met die gouden lepeltjes in jouw rijstpaprestaurant? Ik moet geen voogden, klootzak die mijn vader wegnam!’

God stuurde geen bliksems, maar ik deed mijn best om met mijn meest geladen kijk, bliksemschichten in hun richting te sturen. Ze bleven er onbewogen zakelijk bij.

Toen ze tekenden, mijn voogden, voelde ik mij ‘verkocht’.
De enige zalvende gedachte die het gebeuren draaglijk maakte, was dat ze met zijn vieren waren.
Twee ooms en twee tantes om één vader, mijn vader, te vervangen.
Hij moest wel heel goed geweest zijn…
Ik voelde een enorme fierheid opkomen, strekte mijn nek en stak mijn borsten vooruit.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten