Ik kijk
graag omhoog.
Mocht ik
bijhouden hoeveel keer per dag ik mijn nek naar achteren plooi waardoor mijn
neus als een, nogal zware, rugvin op mijn gezicht komt te staan, dan zou ik
wellicht mijzelf verwonderen.
Mijn neus
lijkt een min of meer nutteloos instrument wat reuk betreft. Ik vang weinig geuren op.
Zelfs die
geuren waarvan de anderen in dit gezin spontaan beginnen te walgen of kokhalzen,
daar loop ik vrolijk doorheen. ‘Hoezo, het stinkt hier…? Ik ruik niks!’
Ik mag mijn
reukorgaan ‘selectief’ noemen. Hoe bizar dit ook mag klinken, maar sommige
lekkere geuren ontgaan me meestal niet. Zoals die van verse friet, of koffie,
of van een bedje bloeiende lavendel.
Als ik zou
bijhouden hoe vaak per dag ik verrukt ben over een aangename geur, dan mag ik
concluderen dat deze wereld wel heel hard moet stinken, want ik ruik meestal
niets.
Maar goed,
ik kijk dus graag omhoog.
De lucht is
er nooit twee keer hetzelfde.
Dat hebben
de grote, en kleinere kunstenaars, doorheen de geschiedenis al bewezen.
Blauw is
nooit zomaar blauw. Bij grijs geldt dat evenmin. En wat de witte wolkenpartijen
betreft, daar zit een heel kleurenspectrum in, om nog over de vormen te
zwijgen.
Voor ’s
nachts gelden andere bewoordingen.
Dan kijk ik
niet naar de lucht, maar naar boven.
Er zijn
weinig variaties van ‘donker’.
Met
sterren, zonder sterren.
Met maan.
Vol, half, in kwartieren…
Dat moeten
die kunstschilders doorheen de geschiedenis ook opgemerkt hebben. Ik kan geen
werken benoemen waar op de achtergrond het nachtelijk uitspansel in al zijn glorie
wordt voorgesteld…
Maar laat
dat nu mijn favoriete moment zijn waarop ik mijn nek nog maar eens naar
achteren plooi en kijk…
Niets geeft
meer rust dan de zekerheid van sterren en maan.
Het is
kijken naar verleden en toekomst. Naar de eeuwigheid.
Hoe immens is
de ruimte die buiten onze wereld ligt…
Met soms
nog een kleine bedenking : ‘en waar zijn de anderen..?’
Op een
koude novembernacht in 1992, zat ik naast mijn zus in de auto op weg naar huis.
En weer
keek ik naar boven, naar een ster die feller werd en steeds dichter kwam.
Zij zag het
ook, mijn zus.
We gingen
langs de kant van de weg staan. Stapten uit de wagen en keken.
Een enorme
driehoek met drie lichten op elke hoek bleef geruisloos hangen op een
vijftigtal meter van ons af.
Het ding
kwam stilaan in beweging, stapvoets, zonder geluid en zonder luchtverplaatsing.
Ik kon die snelheid volgen en liep een eindje mee.
En even
onhoorbaar als het kwam, vertrok het weer, dit vliegding, om in enkele seconden te verdwijnen.
Om het met
een cliché als een koe te zeggen: we konden onze ogen niet geloven, mijn zus en
ik.
Ik durfde
er lang niets over zeggen. Iemand die zo iets bizars vertelt, moest ofwel zat
zijn ofwel zot… Zo dacht ik vroeger ook.
Schrijver
Marc de Bel mocht hetzelfde ervaren ter hoogte van Kruishoutem, hoorde ik
later. Hij noemde het ding ‘een ufo’.
Ik plak er
geen naam op. Ik zeg dat ik een vreemde vliegende driehoek zag.
En omdat
het waar is, durf ik het hier te schrijven.
Ik geloof
niet dat deze ervaring zich ooit nog zal herhalen, maar sedert 1992, kijk ik de
nacht in met, iets meer dan normale, interesse.
En ja, de nacht heeft een geur. Onbenoembaar maar intens, en vooral hemels...
Als een bord versgekookte rijstpap, maar dan anders.
Dat heeft mijn selectieve neus beslist.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten