donderdag 5 januari 2012

Manuscript, hoofdstuk 2


De regen, die moedige striemende regen die telkens weer mijn gemoed bezingt.
Ik ben een schaduwmens. Daar gedij ik het beste.
Ik hou van grijze hemels en zwarte nachten. Ze zijn mijn zielendekens.
Als plant zou ik een varen zijn aan de voet van een kolossale oude den of eik.
Groen en fris zou ik de tuin zien puffen onder de zon, vol medelijden... want uitgeputte vlijtige liesjes zouden mijn rust verstoren door dood te gaan...
Dat zou ik niet verdragen kunnen.
De dood en haar oneindigheid zijn een ondraaglijke realiteit.
Ze werd mij al vaak opgedrongen.

Het begon met de kuikens die ik als kind rond Pasen kreeg. Een dertigtal, waarvan er meestal de helft de avond niet haalden...
Met een schuldgevoel van hier tot in het hart van de moederkippen organiseerde ik de dag nadien een massabegrafenis. Ieder stijf kuiken zijn eigen graf met heuveltje en kruis.
Voor ieder hoopje sprak ik een gebed uit en smeekte de god van de kippenhemel goed zorg te dragen voor de ontslapen minikippetjes.
Ik sloeg in die tijd nog geen vlieg dood. Hooguit trok ik haar vleugels uit en probeerde haar te temmen. Ontsnappen was voor haar onmogelijk want zelfs met haar zes poten kon ze niet op tegen mijn kleine wijsvinger. Ze stierven altijd nog vóór ze hun naam begrepen. 
Zij kregen geen begrafenis. Hun kruisje zou te klein moeten zijn.
Heel mijn kinderleven zat vol beesten.
Zo hadden we ook een mooi assortiment konijnen. Zevenentwintig bruine en één grijs.
De bruine interesseerden mij niet. Dat ene grijsje wel.
Ik was toen zeven, bond een wortel aan een touw aan een stok en dresseerde mijn favorietje dat “Slabby” heette.
Op de duur luisterde hij.
Dat werd bewezen op de dag dat hij was uitgebroken en mijn moeder tevergeefs wel honderd keer zijn naam had geschreeuwd... Hij kwam niet.
Toen ik thuiskwam van school vertelde ze mij van de ontsnapping.
Ik ging in het midden van de tuin staan en schreeuwde: “Slabby, kom hier!” en het beest kwam vrolijk aangehuppeld.
Ik barstte zowat van verwondering en fierheid.
De andere konijnen zaten, aten en dronken. Soms mochten ze, om beurt, rondhuppelen in het gras, in een ren die mijn vader had ineengeknutseld.
Vanaf het voorjaar tot in de herfst schuimden mijn zus en ik de groene bermen af op zoek naar paardebloemen, en klaver om onze beesten bij te voeren. Soms zaten de kippen ook aan het festijn.
Af en toe aten we op zondag konijn. Zonder pruimen, maar met een saus van wel zes uit de kluiten gewassen uien en een Rodenbach.
De dag ervoor kreeg één van de ‘kudde’ dan een ferme slag in de nek en een messteek in de hals…
Slechts twee keer was ik toeschouwer.
Ik huiverde niet, daarvoor at ik veel te graag konijn en dan was het slachten een onoverkomelijk gegeven…Het feit dat al van het begin van mijn dagen in onze tuin konijnen en kippen werden geslacht, maakte mij min of meer gevoelloos.
Naarmate ik iets ouder werd, zo’n zes à zeven jaar, en dus ook bewuster van het gebeuren, merkte ik bij mezelf een zekere triestheid bij het zien van het naakte konijn dat aan een vleeshaak hing uit te bloeden. Ik had het immers levend gekend…
Niet langer dan een minuut duurde dat, schat ik, en daags nadien was er weer gejuich bij de geur van verse appelmoes want die beloofde gestoofd konijn en dat was, in die tijd, een echt feestmaal.
Op zondag, en bij goed weer, trok ik na het middagmaal erop uit om te gaan ‘vissen’ in een sloot die een eind verderop in de straat lag.
Van mijn moeder had ik een oud vergiet gekregen waar mijn vader een ijzerdraad had aan gespannen zodat ik het kon laten zakken tot op de bodem van het water.
Als een volleerd visser wachtte ik dan een minuutje of vijf vóór het ding weer op te halen en dan vond ik een mix van stekelbaarsjes en kikkervissen in een brij van kroos en andere slootgewassen.
Mijn ‘aquarium’ was een oude koelbox die ik telkens meesleurde op het onderstel van een kapotte poppenwagen.
Heel mijn vissersuitzet stond op mijn eigen plek in het schuurtje waar Slabby zijn hok, versierd met krijttekeningen, zich onderscheidde van de andere, eerder Oostblokachtige, konijnenflats.
Die zondag in het voorjaar van 1969, aten we konijn en ging ik na de maaltijd richting schuur om mijn vissersgerei te halen. Het was mooi weer.
Er lagen wat ingewanden in een open put langs het tuinpad. De botten moesten er nog bij. Ik liep er argeloos langs.
Het met rode klavertjes betekende hok van Slabby stond op een kier.
Ik schreeuwde zijn naam uit, maar hij kwam niet…
Toen kwam het besef… En ik huilde en kokhalsde zo hard tot die tranen zich vermengden met die van mijn verdriet.
Mijn kleine meisjeswereld stortte helemaal in, en zodanig hard en bruut dat ik geen woord meer kon uitbrengen.
Op dat eigenste moment besloot ik een tijdlang niet meer te spreken tegen mijn moeder die ik maar op één manier nog zou bekijken, als de moordenares van mijn konijnenkind.
Ik wist toen niet beter. Ieder konijn was voor haar niet meer dan voedsel, eten voor haar gezin.
Ik had een stuk van Slabby opgegeten.
Ik had gepeuzeld aan zijn botten, vlees van zijn bil geplukt en met mijn tanden en tong langs zijn ribben elk vleesdraadje losgemaakt en over mijn smaakpapillen laten glijden, geslikt, gesmakt, mijn vingers afgelikt… Vlees van tussen mijn tanden gehaald…
Hij hoorde naast de kuikens te liggen, op de officiële begraafplaats, zoals ik het altijd in mijn hoofd had, want ik wist dat alles en iedereen ooit dood ging… Maar daar was het nu te laat voor. Een stuk van hem zat in mijn buik!
’s Avonds sprak ik in tranen mijn gebed uit boven het toilet waarin enkele minuten daarvoor de verteerde Slabby was gegaan. Iets doen is beter dan niets doen, moet ik toen gedacht hebben.
Het kartonnen kruis beplakt met madeliefjes propte ik in het wc-gat dat donker gaapte tot ik plots bedacht dat ik beter naast de kuikenheuveltjes op mijn begraafplaats had gekakt...
Ik repte mij naar de tuin, maakte een kuiltje, hurkte neer en forceerde mijn darmen tot het vrijgeven van nog een laatste drol...
Het heuveltje werd hoger en groter dan dat van de kuikens. Het nieuwe kruis ook.
Ik dwong mijn vader, moeder en zus om naar de begrafenis te komen. Dat kreeg ik wél gezegd en zij durfden niet wegblijven.
Zo stonden wij met zijn vieren te bidden voor een begraven drol die Slabby heette.
Zoals bij de kuikens vroeg ik de god van de dierenhemel om zorg te dragen voor mijn konijn.
Ik hoorde het gegniffel van de aanhoorders die, toen ik in hun richting keek, deden alsof ze in snikken uitbarstten. 
Ik was niet dom. Ik zag wel dat ze veinsden.
Het liefste had ik hen op dat moment gedwongen om ook in het gat hun deel van Slabby terug te geven, maar ik had op die leeftijd ‘niets te willen’, zo werd mij geleerd.
Dus ik zweeg.
De periode van rouwen en stilzwijgen begon.
Ze duurde zeker een hele dag lang. 

1 opmerking: