De regen, die
moedige striemende regen die telkens weer mijn gemoed bezingt.
Ik ben een
schaduwmens. Daar gedij ik het beste.
Ik hou van grijze
hemels en zwarte nachten. Ze zijn mijn zielendekens.
Als plant zou ik
een varen zijn aan de voet van een kolossale oude den of eik.
Groen en fris zou
ik de tuin zien puffen onder de zon, vol medelijden... want uitgeputte vlijtige
liesjes zouden mijn rust verstoren door dood te gaan...
Dat zou ik niet
verdragen kunnen.
De dood en haar
oneindigheid zijn een ondraaglijke realiteit.
Ze werd mij al vaak
opgedrongen.
Het begon met de
kuikens die ik als kind rond Pasen kreeg. Een dertigtal,
waarvan er meestal de helft de avond niet haalden...
Met een
schuldgevoel van hier tot in het hart van de moederkippen organiseerde ik de
dag nadien een massabegrafenis. Ieder stijf kuiken
zijn eigen graf met heuveltje en kruis.
Voor ieder hoopje
sprak ik een gebed uit en smeekte de god van de kippenhemel goed zorg te dragen
voor de ontslapen minikippetjes.
Ik sloeg in die
tijd nog geen vlieg dood. Hooguit trok ik haar vleugels uit en probeerde haar
te temmen. Ontsnappen was voor haar onmogelijk want zelfs met haar zes poten kon ze
niet op tegen mijn kleine wijsvinger. Ze stierven altijd nog vóór ze hun naam
begrepen.
Zij kregen geen begrafenis. Hun kruisje zou te klein moeten zijn.
Heel mijn
kinderleven zat vol beesten.
Zo hadden we ook
een mooi assortiment konijnen. Zevenentwintig bruine en één grijs.
De bruine
interesseerden mij niet. Dat ene grijsje wel.
Ik was toen zeven,
bond een wortel aan een touw aan een stok en dresseerde mijn favorietje dat
“Slabby” heette.
Op de duur
luisterde hij.
Dat werd bewezen op
de dag dat hij was uitgebroken en mijn moeder tevergeefs wel honderd keer zijn
naam had geschreeuwd... Hij kwam niet.
Toen ik thuiskwam
van school vertelde ze mij van de ontsnapping.
Ik ging in het
midden van de tuin staan en schreeuwde: “Slabby, kom hier!” en het beest kwam
vrolijk aangehuppeld.
Ik barstte zowat
van verwondering en fierheid.
De andere konijnen
zaten, aten en dronken. Soms mochten ze, om beurt, rondhuppelen in het gras, in
een ren die mijn vader had ineengeknutseld.
Vanaf het voorjaar
tot in de herfst schuimden mijn zus en ik de groene bermen af op zoek naar
paardebloemen, en klaver om onze beesten bij te voeren. Soms zaten de kippen
ook aan het festijn.
Af en toe aten we
op zondag konijn. Zonder pruimen, maar met een saus van wel zes uit de kluiten
gewassen uien en een Rodenbach.
De dag ervoor kreeg
één van de ‘kudde’ dan een ferme slag in de nek en een messteek in de hals…
Slechts twee keer
was ik toeschouwer.
Ik huiverde niet,
daarvoor at ik veel te graag konijn en dan was het slachten een onoverkomelijk
gegeven…Het feit dat al van het begin van mijn dagen in onze tuin konijnen en
kippen werden geslacht, maakte mij min of meer gevoelloos.
Naarmate ik iets
ouder werd, zo’n zes à zeven jaar, en dus ook bewuster van het gebeuren, merkte
ik bij mezelf een zekere triestheid bij het zien van het naakte konijn dat aan
een vleeshaak hing uit te bloeden. Ik had het immers levend gekend…
Niet langer dan een
minuut duurde dat, schat ik, en daags nadien was er weer gejuich bij de geur van verse
appelmoes want die beloofde gestoofd konijn en dat was, in die tijd, een echt
feestmaal.
Op zondag, en bij
goed weer, trok ik na het middagmaal erop uit om te gaan ‘vissen’ in een sloot
die een eind verderop in de straat lag.
Van mijn moeder had
ik een oud vergiet gekregen waar mijn vader een ijzerdraad had aan gespannen
zodat ik het kon laten zakken tot op de bodem van het water.
Als een volleerd
visser wachtte ik dan een minuutje of vijf vóór het ding weer op te halen en
dan vond ik een mix van stekelbaarsjes en kikkervissen in een brij van kroos en
andere slootgewassen.
Mijn ‘aquarium’ was
een oude koelbox die ik telkens meesleurde op het onderstel van een kapotte
poppenwagen.
Heel mijn vissersuitzet
stond op mijn eigen plek in het schuurtje waar Slabby zijn hok, versierd met
krijttekeningen, zich onderscheidde van de andere, eerder Oostblokachtige, konijnenflats.
Die zondag in het
voorjaar van 1969, aten we konijn en ging ik na de maaltijd richting schuur om
mijn vissersgerei te halen. Het was mooi weer.
Er lagen wat
ingewanden in een open put langs het tuinpad. De botten moesten er nog bij. Ik
liep er argeloos langs.
Het met rode
klavertjes betekende hok van Slabby stond op een kier.
Ik schreeuwde zijn
naam uit, maar hij kwam niet…
Toen kwam het
besef… En ik huilde en kokhalsde zo hard tot die tranen zich vermengden met die
van mijn verdriet.
Mijn kleine
meisjeswereld stortte helemaal in, en zodanig hard en bruut dat ik geen woord
meer kon uitbrengen.
Op dat eigenste moment
besloot ik een tijdlang niet meer te spreken tegen mijn moeder die ik maar op
één manier nog zou bekijken, als de moordenares van mijn konijnenkind.
Ik wist toen niet
beter. Ieder konijn was voor haar niet meer dan voedsel, eten voor haar gezin.
Ik had een stuk van
Slabby opgegeten.
Ik had gepeuzeld
aan zijn botten, vlees van zijn bil geplukt en met mijn tanden en tong langs
zijn ribben elk vleesdraadje losgemaakt en over mijn smaakpapillen laten
glijden, geslikt, gesmakt, mijn vingers afgelikt… Vlees van tussen mijn tanden
gehaald…
Hij hoorde naast de
kuikens te liggen, op de officiële begraafplaats, zoals ik het altijd in mijn
hoofd had, want ik wist dat alles en iedereen ooit dood ging… Maar daar was het
nu te laat voor. Een stuk van hem zat in mijn buik!
’s Avonds sprak ik in
tranen mijn gebed uit boven het toilet waarin enkele minuten daarvoor de
verteerde Slabby was gegaan. Iets doen is beter dan niets doen, moet ik toen
gedacht hebben.
Het kartonnen kruis
beplakt met madeliefjes propte ik in het wc-gat dat donker gaapte tot ik
plots bedacht dat ik beter naast de kuikenheuveltjes op mijn begraafplaats had
gekakt...
Ik repte mij naar
de tuin, maakte een kuiltje, hurkte neer en forceerde mijn darmen tot het
vrijgeven van nog een laatste drol...
Het heuveltje werd
hoger en groter dan dat van de kuikens. Het nieuwe kruis ook.
Ik dwong mijn
vader, moeder en zus om naar de begrafenis te komen. Dat kreeg ik wél gezegd en
zij durfden niet wegblijven.
Zo stonden wij met
zijn vieren te bidden voor een begraven drol die Slabby heette.
Zoals bij de kuikens
vroeg ik de god van de dierenhemel om zorg te dragen voor mijn konijn.
Ik hoorde het
gegniffel van de aanhoorders die, toen ik in hun richting keek, deden alsof ze in
snikken uitbarstten.
Ik was niet dom. Ik zag wel dat ze veinsden.
Het liefste had ik
hen op dat moment gedwongen om ook in het gat hun deel van Slabby terug te
geven, maar ik had op die leeftijd ‘niets te willen’, zo werd mij geleerd.
Dus ik zweeg.
De periode van rouwen
en stilzwijgen begon.
Ze duurde zeker een
hele dag lang.
Hahaha!
BeantwoordenVerwijderen